130 fr"crT»a\ n,V2S\B r 13 =«n.,.rv,J„ï, tL° 131 die niet heel ongewoon zijn3). Elders weer zou ik wél willen emenderen4) Maar doorgaans klinken de teksten al-s een klok. Die ruim vijfhonderd teksten omvatten, behalve het kortstondiqe electschap van Gozewijn van Randerath (1249-50), slechts een enkel episcopaat, t.w at van Hendrik van Vianden. Het is verleidelijk zich te buiten te gaan aan een bloemlezing omtrent wat er alzo merkwaardigs te vinden is over het bisdom in die tijd, politiek, economisch, sociaal, institutioneel. Het was qeen gelukkige tijd: de bisschop was door de vereende krachten van Koenraad van Hochstaden (de Keulse aartsbisschop) en paus Innocentius IV op de zetel getild tegen de wil van geestelijkheid, ridderschap en burgerij. Daarom juist is het belangwekkend te zien hoe deze groepen zich handhaafden en verzet boden en hoe de politieke ontwikkeling van de standen een grote stap vooruitging. Maar ik mag daarover nu niet uitweiden. Uiteraard is in deze periode niet meer zo acuut als bij de voorafgaande delen de kwestie van het discrirnen veri ac falsi. Waar zij zich voordoet wordt de gebruiker met de vereiste zorg voorgelicht. Een staal van weten schappelijke eerlijkheid mag het heten dat de bewerker zijn aanval, indertijd op een oorkonde van het klooster Bethlehem bij Doetinchem gedaan, retrac- teert op grond van het feit, dat zij .hem nu gebleken is door gelijktijdige, niet- Bethlehemse hand geschreven te zijn (no- 1345), Tegen prof. Post neemt hij een ander stuk in bescherming (no. 1394). Daarentegen wekt een stuk, waar bij aan het kapittel van Deventer de aanstelling van parochiepriesters in De- hT t T-u toegekend zou zijn, zijn verdenking op grond van de bij- het afschrift gevoegde zegelbeschrijving (no. 1277). Een stuk van. het kloos- er Rwnen (no. 1580) blijkt behalve naar het onderwerp ook naar het zeer wonderlijke dictaat m verband te staan met twee vroeger gedateerde oorkonden van dat klooster (nos. 486 en 597), die de bewerker „niet onverdacht" noemt Ik vlei mi, de onechtheid van no. 597 te hebben aangetoond»); misschien heeft dr Ketner gelijk, dat ook no. 486, destijds door mij als echt aanvaard, nog eens onder de loupe genomen moet worden. Niet geheel overtuigd ben ik door zijn opvatting omtrent de nos. 1218 en 1219, waarbij aan het Duitse Huis in 1250 e uurkerk te Utrecht geschonken en het recht daarnaast een gebouw te plaatsen toegekend zouden zijn. Het ene stuk gaat uit van de elect en de Domproost het andere bovendien van Domdeken en Domkapittel; maar dit tweede stuk mist de zegels van de beide laatstgenoemden, die aangekondiqd zijn en waarvoor gaten in de plica zitten. Dr K. oppert de mogelijkheid dat men te doen heeft met een vervalsing, gemaakt in 1264. Maar werden die wee zegels er ooit (frauduleus of niet) aan bevestigd, of wel bleef de ge- ïoopte bezegeling door deken en kapittel uit? Dat ware in 1250 heel ver- 3) No 1413 hionus, no. 1696 actenus, no. 1570 si gil at am no 1600 exequtfionem, no. 1610 pupplico. 1588 P °33312 r6' 1P1 fn n' t" d %rda e m' l*e* depredationem; no. ifrl n octaïas S. Victor is, lees: octava En bii slechts in no 1408 P 177 r 8- antn P( V V'°': emans4sse> lees: emanaese: tees: pome Sm. J autem' 1566. P- 317 r. 13: pome riem, 6) Tijdschrift voor Geschiedenis, 59e jrg. 1946, blz. 431 (verschenen 1947). klaarbaar, want geschil over het bezit van de Buurkerk blijkt er al van 1251 af geweest te zijn0). De gelijktijdige vervaardiging van twee grotendeels ge lijkluidende stukken, het ene bestemd om bezegeld te worden alleen door hen van wie men zeker was, het andere ook door partijen wier medewerking dubieus moest geacht worden, is een begrijpelijk procédé en naar ik meen geenszins zonder parallel7 In het algemeen zijn die gevallen waarin men meer dan één uitvaardiging kent leerzaam en een zorgvuldige behandeling waard. Ook in verband met hun voorkomen in één of in verschillende archieven. Zo heeft men twee originelen van het stuk, waarbij zekere Wouter van Stoutenburg in 1259 zijn huis Stoutenburg aan de bisschop en de Utrechtse kerk in leen opdraagt (no. 1493). Het ene berust in het archief van de Dom, het andere in het bisschoppelijk archief. Is deze situatie oorspronkelijk, of heeft misschien de forse hand van S. Muller haar geschapen? De recente mededelingen van prof. Enklaar omtrent de Landbrief van 1375 hebben ons op dit punt wel wat kopschuw gemaakt. Dit brengt mij op twee dingen die ik als werkelijke gebreken ook nog in de nu gevolgde methode zie. Het ene is de verwaarlozing van de archiefge schiedenis. Doorlopend wordt enkel de tegenwoordige bewaarplaats gemeld, niet de vraag beantwoord hoe een bepaald stuk daar geraakt is. In de meeste gevallen ligt dit wel voor de hand, maar niet altijd, zeker niet voor de on ingewijde. Bij no. 1667 b.v. geeft de abt van de Paulusabdij zekere tiend in erfpacht aan heer Pieter van Borsselen. Het stuk berust in het Groot Semi narie te Brugge. Uit niets blijkt dat het daar deel uitmaakt, niet van een huis archief Borsselen, maar van het archief van de abdij Ter Doest bij Lissewege in Vlaanderen.. Om dat te weten te komen moet men de vorige uitgever van het stuk, Obreen, raadplegen, bij wie men dan ook de verklaring vindt hoe het van de Borsselens aan Ter Doest is overgegaan. In verband hiermee staat het tweede punt: de bewerker zegt in de voor rede, „na rijp beraad" te hebben besloten „in de kopnoten doorgaans geen palaeographische en diplomatieke bijzonderheden te vermelden". Onder „di plomatieke bijzonderheden" versta men niet de bezegeling; de toestand daar van geeft hij wel degelijk op, en heel precies, meest met verwijzing naar het Corpus Sigillorum Neerlandicorum8)Wat men echter mist zijn opgaven om trent de zogenaamde dorsale notities, m.a.w. omtrent alles wat op de rug van een origineel staat. De bewerker zegt ze te hebben vermeld „alleen in dien zij van belang waren voor de toelichting van de tekst". Dit is feitelijk maar zelden geschied (no. 1348)°). Ik geef gaarne toe dat die aantekeningen Zie nos. 1240, 1267, 1276, 1333, 1334. 7) Ook de vermelding van een reeks prelaten als zegelaars in de editie van no. 1218 bij Dumbar verdient in dit verband meer aandacht dan de simpele sig nalering in de kopnoot. Wijst dit op het bestaan hebben van een derde uitvaar diging? Zo ja, dan staat het daar natuurlijk evenmin vast dat die bezegeling door prelaten werkelijk geschied is. 8) Ik begrijp niet de opgaaf bij no. 1527, dat aan de twee uitvaardigingen de zelfde 7 zegels voorhanden zijn en dezelfde 10 zegels ontbreken. Deze tien waren dus zeker nooit aangebracht? Of zijn zij opzettelijk verwijderd? Bij no. 1559 wordt een conclusie omtrent de ligging van een goed gebaseerd op een dorsale aantekening, die echter zelf niet wordt meegedeeld.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1951 | | pagina 18