I
I
118
bestaan, noch in inschulden, welke niet aan toonder betaalbaar zijn, geldt het
bezit als volkomen titel". Natuurlijk moet ook hier, krachtens algemene juris
prudentie, het bezit te goeder trouw zijn. Men kan inderdaad de vraag stellen,
of het bezit door een particulier van stukken, welke duidelijk het kenmerk
dragen van voor de publieke dienst bestemd te zijn, te goeder trouw ge
noemd kan worden, indien men van de praeinisse uitgaat, dat de erfgenaam
van de Heer ener voormalige heerlijkheid in vroeger jaren stukken van het
desbetreffende archief op de meest onrechtmatige wijze kan verkregen heb
ben. Ik meen, dat hier de crux ligt van het probleem, dat ons bezig houdt,
en dat ook mijn methode van inventarisatie van het bovenvermelde particu
liere archief beïnvloed heeft, een methode, die de heer Graswinckel verkeerd
vindt. Want, zegt hij, „de Heer 't Hart heeft bij zijn inventarisatie gemeend
het zogenaamde herkomstbeginsel, dat hem als wetenschappelijk archiefamb
tenaar bekend moet zijn, als grondslag te vervangen door het begrip eigen
dom, waardoor allerlei stukken, die men met de beste wil van de wereld
niet kan beschouwen als door de Heer in de rechtmatige uitoefening van zijn
heerlijk recht verkregen, terecht zijn gekomen in wat hij een heerlijkheids
archief belieft te noemen".
Het zou er alle schijn van hebben, dat ik gezondigd had tegen een der
grondgedachten der archivistiek, indien ik niet in mijn „Verantwoording"
naar mijn mening duidelijk had gemaakt, dat juist het herkomstbeginsel mij
er toe genoopt had de toestand van vóór 1795 zo dicht mogelijk te benaderen.
De Heer was hier' zelfs niet de primus inter pares, hij was veel meer dan dat.
Zijn woord was wet in deze kleine gemeenschap en de functionarissen der
openbare instellingen waren zijn ondergeschikten. Allerlei stukken zijn zo
doende in zijn handen gekomen, die hij verkreeg en vaak onder zich hield
in de volkomen rechtmatige uitoefening van zijn heerlijk recht.
Ik wil gaarne aannemen, dat ik in mijn „Verantwoording" over mijn methode
van inventariseren nog te onduidelijk geweest ben. Daarom zou ik er gaarne
de nadruk op leggen:
le. Dat mijn opdracht luidde, het onderhavige archief als één geheel te
beschrijven.
2e. Dat ik die opdracht aanvaard heb, omdat ik na bestudering der archief
stukken tot de overtuiging gekomen was, dat het plaatselijk bestuur geen
„eigen recht" had tegenover de Heer; omdat de archiefwet geen be
paling bevat, die de eigenaren van particuliere archieven verplicht hun
bezit aan archivalia of delen daarvan, zelfs als die het kenmerk dragen
van voor de publieke dienst bestemd te zijn, aan Rijk of Gemeente over
te dragen, terwijl de Handleiding: aan het ordenen en beschrijven van
private archieven geen aandacht schenkt.
De gedachte, die aan deze inventarisatie ten grondslag lag, was, dat het
plaatselijk bestuur geen eigen recht had tegenover de Heer, althans zeker
niet in het geval van Heenvliet, zoals ik reeds opmerkte. Ten eerste bracht
de bestudering der archiefstukken zelf mij tot die conclusie. Ten tweede
werd deze opvatting gestaafd door kennisneming van de inventaris (vooral
de Inleiding), die mr S. J. Fockema Andreae had samengesteld van het Huis
archief der Vrijheren van Warmond. Het schema, dat de heer Fockema An
dreae voor zijn inventarisatie had uitgezet, is als volgt:
119
HUISARCHIEF DER HEREN VAN WARMOND,
stukken betreffende
Absolute rechtsbetrekkingen Relatieve rechtsbetrekkingen
tot instellingen en zaken
te Warmond elders
In het algemeen In het bijzonder, en wel:
Publiekrechtelijke en Privaatrechtelijke
nog onderscheiden in:
Wereldlijke en Kerkelijke
A. Functionarissen in het algemeen
B. Wetgeving
C. Rechtspraak
D. Burgerlijk Bestuur
E. Inning der Landsbelastingen
F. Monopolies van den Heer ten publieken nutte
G. Ambachts- (Waterschaps-)bestuur
H. Polderbesturen.
Ik bemerkte spoedig, dat ook de stukken van het Huisarchief der Vrijheren
van Heenvliet in dit schema gemakkelijk konden worden geordend, omdat
dezelfde hoofdindeling zich aftekende, indien men deze archivalia als één
geheel beschreef. En daar de archiefstukken zelf geen enkel kenteken van
een vroegere ordening droegen, die een richtlijn bood, zag ik in de inventaris
van de heer Fockema Andreae een goede leidraad. Dit te meer, omdat ik
tot de overtuiging kwam, dat het Huisarchief der Vrijheren van Heenvliet
onder één noemer kon worden gebracht, zonder het herkomstbeginsel enig
geweld aan te doen. Niet het college van schepenen, noch dat van leen
mannen, noch de baljuw of enige der functionarissen, maar de „heer" zelf
werd oudtijds beschouwd als de eerste en voornaamste figuur in het plaatse
lijke bestuur. Zelf zat hij b.v. de rechtsprekende colleges voor, wanneer het
hem geliefde. Daarom houdt m.i. een vergelijking van deze colleges met de
huidige rechtbanken, rechtsprekende in naam der Koningin, ook geen stand,
waar het de bewaring hunner archivalia betreft.
Doch enkele voorbeelden mogen verduidelijken, dat de „heer", de hoge,
middelbare en lage jurisdictie bezittende, oudtijds heschouwd werd als de
eerste en voornaamste in het plaatselijke bestuur, tegen wien de door hem
aangestelde functionarissen zich niet konden beroepen op eigen recht, en dat
men het gewoon achtte dat hij, de ,,heer", de voornaamste archivalia onder
zich had.