ENIGE OPMERKINGEN IN VERBAND MET HET
ARTIKEL „EEN IEDER HET ZIJNE".
116
zichten, maar daarom niet minder interessant en in de tegenwoordige om
standigheden noodzakelijk. De toekomst van het archiefwezen nu hangt af
van de vraag, hoe de archivaris op de keuze van thans zal reageren. Ik hoop
U door het voorgaande te hebben overtuigd, dat beide wegen gevolgd moeten
worden, aangezien alleen zodoende ons archiefwezen op het peil kan blijven,
waarop het tot nu toe gestaan heeft en waarop het ook in den vervolge moet
blijven staan.
Waarom ik dit alles bij deze herdenking meende onder Uw aandacht te
mogen brengen? Omdat op zulk een dag onwillekeurig onze gedachten terug
gaan naar hetgeen door de leden van de thans jubilerende Vereniging van
Archivarissen vroeger tot stand is gebracht. Onze voorzitter heeft U zo juist
dit alles in herinnering gebracht. Dat de geestdrift, die onze leden vroeger
placht te bezielen, dat de liefde voor ons vak nog niet verminderd is en dat
met dezelfde toewijding gearbeid wordt, blijkt wel uit de voorstellen, welke
kort geleden gedaan zijn om te geraken tot een nieuwe archiefwet, voor
stellen, welke de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen be
reikt hebben en thans ten Departmente een onderwerp van bespreking uit
maken. Moge die nieuwe wet spoedig in het Staatsblad verschijnen en moge
het aandeel, dat de Vereniging hierin gehad heeft een aansporing zijn om
ook verder actief te blijven bij het bepalen van de middelen, waarmede, en
de wijze, waarop straks de in die nieuwe wet vastgelegde beginselen zullen
moeten worden uitgevoerd. Ik besef het, de opgelegde taak is zwaar en
moeilijk, maar zo ooit, dan geldt hier wel het gezegde:
„die advancement soeckt, sal geen naerstigheyt sparen".
D. P. M. GRASWINCKEL.
117
Gaarne zou ik hier willen antwoorden op het stuk van de Algemene Rijks
archivaris, getiteld: „Een ieder het zijne", dat een critiek bevat op mijn ar
tikel „Enige suggesties betreffende de archieven der voormalige heerlijk
heden"1), en waarin verband wordt gelegd tussen deze suggesties en mijn
methode van inventariseren, toegepast in de Inventaris van het Huisarchief
der Vrijheren van Heenvliet, reeds besproken in dit blad (54e jaargang,
p. 88 vlg.)
Wat deze suggesties aangaat heb ik de indruk gekregen, dat waarschijnlijk
onduidelijke formulering aanleiding heeft gegeven tot meer dan één misverstand.
Mijn bedoeling was de wenselijkheid van een wettelijke regeling ten aan
zien van de openbaarheid van private archieven en het toezicht op het beheer
en de verzorging daarvan in het licht te stellen, mits het eigendomsrecht der
eigenaren gehandhaafd bleef. Ik accentueerde die wens naar openbaarheid
dezer archieven, die ten eerste niet alle bekend zijn, en waarvan ten tweede
het beheer en de toegankelijkheid soms te wensen overlaten. Deze archieven
zijn dikwijls belangrijke bronnen ter bestudering van de lokale bestuursver-
houdingen in het verleden, en daarom dienen die bronnen alle niet alleen be
kend, maar ook toegankelijk te zijn. Er zijn ongetwijfeld vele particuliere
eigenaren, die het belang van het in hun handen berustende archiefbezit inzien,
maar er zijn er niet minder talrijke, die hun archieven verborgen houden, de
bestudering daarvan weigeren of hen verwaarlozen. De details echter van
mijn suggesties verdedig ik hier niet. Het waren slechts „suggesties", en ik
ben er mij wel van bewust, dat zij in deze vorm nog veel bevatten, dat thans
practisch onuitvoerbaar zou zijn.
De heer Gras win ckel. merkt op: „De eigendom van bepaalde archiefstukken
wordt vaak door allerlei met de archiefleer in geen verband staande toe
valligheden bepaald, en de erfgenaam van de Heer van een voormalige heer
lijkheid kan in vroeger jaren op de meest onrechtmatige wijze verkregen
stukken thans door verjaring volkomen rechtmatig onder zich hebben. Men
kan zich hoogstens afvragen in hoeverre het bezit door een particulier van
stukken, welke duidelijk de kenmerken dragen van voor de publieke dienst
bestemd te zijn, te goeder trouw genoemd kan worden".
Hier verwijst de heer Graswinckel naar de artikelen 20007003 van het
Burgerlijk Wetboek: „Van de verjaring, beschouwd als middel om iets te
verkrijgen", die echter handelen over „een onroerend goed, eene rente of
eenige andere, aan toonder niet betaalbare inschuld".
In het eerste lid van artikel 2014 B. W. is echter indirect sprake van ar
chieven. Het luidt: „Met betrekking tot roerende goederen, die noch in renten
Ned. Archievenblad 1949/50 p. 122 vlg.