90
lijst, maar ook in de inventaris de dateringen in omgekeerde volgorde (jaar,
maand, dag) te geven.
Een beknopte inleiding en een index completeren de inventaris, die de ge
bruiker het onderzoek in deze archivalia zeer zal vergemakkelijken.
L. J. NOORDHOFF.
Mr H. Hardenberg. Inventaris van de archieven der rechtscolleges, alleen
sprekende rechters en rechterlijke ambtenaren, van 1794 tot 1S41 gefungeerd
hebbende op het grondgebied van de tegenwoordige Nederlandsche provincie
Limburg. 's-Gravenhage, 1949.
Deze inventaris, onder breedvoerigen, maar correcten titel verschenen, was
reeds in 1939 voltooid, eerder dan de inmiddels reeds in 1946 gedrukte inven
taris van de administratieve archieven in Limburg, dien ik in dit blad (jaarg.
52, blz. 100102) mocht aankondigen. Met elkaar vormen deze beide inven
tarissen de beschrijving van een belangrijk gedeelte van den inhoud van het
Rijksarchiefdepot in Limburg en het is niet te verwonderen, dat de Rijks
archivaris in Limburg in zijn Voorwoord zijn verheuging over het tot stand
komen van beide uitspreekt. De nu verschenen inventaris loopt tot 1841, de
andere tot 1814 (wat te begrijpen is), maar toch is de laatstgenoemde om
vangrijker en ik krijg den indruk, dat het uitzoeken van de deerlijk verwarde
administratieve archieven meer tijd en moeite gekost heeft dan het ordenen
van de rechterlijke, al zijn ook deze, althans meerendeels, verre van ordelijk
op het Rijksarchief beland. Zij werden daar overgenomen op verschillende
tijdstippen vóór en na het bekende K. B. van 28 Aug. 1919, de meeste eerst
in 1936.
De Inleiding geeft over de rechterlijke organisatie sinds 1794 en over de
lotgevallen van de archieven inlichtingen, die uitvoerig zijn, maar m.i. geen
woord te veel bevatten. Hetzelfde kan in 't algemeen gezegd worden van
de annotaties, die den inventaris verduidelijken. In de geschiedenis van de
rechterlijke organisatie in Limburg is het jaar 1796, waarin de Franse grond
wet van an III werd doorgevoerd, een belangrijk jaar geweest. De colleges
en ambtenaren, van wie de archieven afkomstig zijn, vertonen echter een tame
lijk bonte afwisseling. De inventaris bevat 2461 nummers en wordt gevolgd
door een inhoudsopgave.
Mr Hardenberg kan met voldoening op zijn werk terug zien, want het be
antwoordt aan de eisen, waaraan de inventarisatie van dergelijke archieven
behoort te voldoen.
MARTENS.
W. Jappe Alberts. De Staten van Gelre en Zutphen tot 1459 (Bijdragen
van het Instituut voor middeleeuwse geschiedenis der Rijksuniversiteit te
Utrecht, uitgegeven door O. Oppermann en D. Th. Enklaar, XXII). Gro-
ningen-Djakarta, 1950.
De opzet van deze dissertatie is geweest het leveren van een bijdrage tot
de Gelderse geschiedenis; het zou bovendien de Nederlandse geschiedenis ten
91
goede komen, indien aan de Gelderse historie meer aandacht zou worden
besteed. Met enige verwondering heb ik dit in het Voorwoord gelezen, immers
ik had verwacht en blijkbaar de redacteur van dit blad ook, die mij uit
koos voor de recensie dat de Stafen-geschiedenis voorop zou staan. Ik
meen ook, dat dit zo had behoren te zijn, omdat het nagaan van de wording
van een Statencollege voor de Nederlandse geschiedenis op het ogenblik nog
van groter belang is dan de hier beschreven periode uit de Gelderse geschie
denis. Overigens heeft dit verschil in uitgangspunt weinig invloed gehad op
het resultaat: het boek is toch een belangrijke bijdrage geworden voor onze
kennis van de ontwikkeling der Statencolleges. Misschien hadden in het andere
geval verschillende details weggelaten en zo de ontwikkelingslijn duidelijker
getrokken kunnen worden. Het volgen daarvan is nu niet altijd even gemak
kelijk.
Schrijver begint zijn onderzoek met de vorming van de landsheerlijke raad.
Deze is ontstaan uit het leenhof. De leenmannen waren verplicht tot auxilium
et consilium, maar dit raadplegen betrof niet uitsluitend leenzaken. Door deze
ruimere functie heeft het, eventueel met niet-leenmannen uitgebreide, leenhof
zich in de eerste helft der 13e eeuw tot een landsheerlijke raad ontwikkeld.
Van deze raad onderscheidt Schr. de brede raadskring van getuigen en zege
laars, waarin hij in overeenstemming met Immink1) een der grondslagen
ziet voor het latere Staten-lichaam. De ruime, adellijke raadskring, waarin
dan de eigenlijke, beperktere landsheerlijke raad werd opgenomen, zou bij
een aantal belangrijke aangelegenheden zijn opgetreden. Tijdens de twisten
in de aanvang der 14e eeuw profiteerden de steden van deze kans om tot de
raadskring toegelaten te worden (bl. 46). Helemaal duidelijk is het mij niet,
wanneer op de volgende bladzijde Schr. weer spreekt over het doordringen
der steden in de landsheerlijke Raad.
De financiële hulp door de steden verleend is een belangrijke factor. De
medewerking blijft echter incidenteel. De erfopvolgingskwesties van de 14e
eeuw gaven adel en steden gelegenheid zich te laten gelden, maar verdeelden
hen ook onderling zodanig, dat zij als groepen geen blijvende invloed kregen.
In de aanvang der 15e eeuw wordt dat anders. De onenigheid verdween en
vaker gingen de afgevaardigden der vier grote steden onderling bijeenkomen.
Daarnaast vonden bijeenkomsten plaats van deze afgevaardigden met de her
tog of zijn raad, waaraan soms ridders en knapen deelnamen. Zo werd de
grondslag gelegd voor een gezamenlijk optreden van ridders en knapen en
steden, met en sinds 1418 zelfs tegenover de landsheer en zijn raad. De geeste
lijkheid bleef geheel op de achtergrond. Dat zij geen grootgrondbezit noch
andere economische betekenis had moet wel de belangrijkste oorzaak zijn ge
weest. Dat het iets met intellectuele ontwikkeling te maken zou hebben gehad
(blz. 108), lijkt mij onaannemelijk. Voor de landsheerlijke raad is dat moge
lijk daarin hebben trouwens geestelijken zitting gehad niet voor de
vorming van een Statencollege.
De bijeenkomsten waren tweeërlei. Er waren landdagen, die op convocatie
van de hertog bijeenkwamen, en vergaderingen van ridderschap en steden op
L P. W. A. Immink, Landsheerlijke Raad en Statenvergadering (Bijdr. Gesch.
der Nederlanden I blz. 242248),