112 mij dat hij terwille van de onderzoekingen, die hem werden opgedragen, de archieven, zo goed en zo kwaad als het ging, wat heeft uitgezocht, maar verder niet is gekomen. Zelfs een kind kan begrijpen, dat voor een werk als men nu van hem verlangde, een termijn van één jaar veel te kort was. Het onderling voordeel, dat de Directeur te Amsterdam in de voorgestelde maat regel zag, nl. dat de Schatkist profiteren zou van de diensten van de daar voor meest berekende ambtenaar en De Vos het nog gedurende een jaar ge rekt genot van zijn tractement zou hebben, is dan ook uiterst problematiek. De Koning heeft zich met het voorstel verenigd en bij besluit van 3 Februari 1820 De Vos nog voor dat jaar in zijn functie gecontinueerd. Vervolgens is deze in kennis gesteld van hetgeen men van hem verlangde. Een bepaalde termijn voor de aflevering van de inventaris noemde de Directeur niet, maar hij vroeg, wanneer het werk gereed zou kunnen zijn. Tegenwoordig zijn er nog wel eens klachten over de traagheid van de ambtelijke correspon dentie, maar in die tijd was het misschien nog erger. Men stelle zich voor: na het K. B. van 3 Februari droeg de Directeur-Generaal op 5 Mei aan de Directeur te Amsterdam op, De Vos ervan op de hoogte te brengen. Waar schijnlijk' is dit nog in dezelfde maand geschied en heeft De Vos na enige tijd bedenkingen tegen het plan geopperd. Deze brieven zijn niet bewaard, maar 20 Augustus volgde een nadere dispositie. Daarop volgde eindelijk op 27 December een protest van de, kennelijk tot sabotage geneigde, archivarius om er op te wijzen, dat de werkzaamheden zelf en de moeilijkheid om be hoorlijke assistentie te verkrijgen het onmogelijk maakten, met zekerheid een termijn op te geven voor de voltooiing. Verder beriep hij zich nog eens op de inlichtingen, die men hem in de loop der jaren had gevraagd om verder toegevendheid te verzoeken, „wanneer al eens in het een of ander hierbij in mijne intentie mogt zijn tekort geschoten, dat bij de (zooals algemeen bekend is) bijzondere inrigtingen als bij de kapittelen plaats had, ligt mogelijk is, niet tegenstaande de aangewende pogingen, om mij alles eigen te maken, wat ik begreep ten dienste en nutte der Domeinadministratie te kunnen strekken". Wij, die nu weten, hoe ingewikkeld de administratie der kapittelen was, kunnen niet anders dan hem in dit laatste gelijk geven. Op het voorstel van De Vos om een helper te mogen voordragen ging de Administratie niet in. Integendeel, zij betaalde het tweede halfjaar van 's mans tractement over 1820 niet uit en verlangde een duidelijk antwoord, welke tijd hij nog voor de inventarisatie nodig zou hebben. Intussen kwam er een tamelijk vernietigend rapport van de Inspecteur Warin40), die op zijn najaarstournee een bezoek aan De Vos gebracht had om te zien, hoever deze met zijn werkzaamheden gevorderd was. Het bleek, dat De Vos, die geraakt was over de inhouding van zijn tractement en zich daarover op een audiëntie bij de Directeur-Gene raal beklaagd had, van deze last gekregen had tot het indienen van een plan van werkzaamheden. Om die reden was hij met het werk zelf nog niet be gonnen. Bovendien ontdekte Warin bij zijn inspectie, dat De Vos sinds twee jaren in het kapittelhuis van St. Pieter zijn kantoor als rentmeester generaal der Balye gevestigd had, en dit alles gaf hem aanleiding tot de op- 40) Rapport van 20 Januari 1820. Ibidem. 113 merking, dat de archivarius hem „voorkwam met praatjes te willen zijn be staan en gratis gebruik van het kantoor in het gebouw van St. Pieter op den langen baan schuiven". Daarom achtte Warin de volgende maatregelen wen selijk: 1° de Directeur-Generaal diende De Vos te gelasten terstond met de inventarisatie een aanvang te maken, en wel zo, dat de uit het archief blijkende oude rechten in de inventaris werden vermeld. (Hierbij valt op te merken, dat Warin kennelijk noch van de toestand der archieven, noch van de aard der door hem verlangde onderzoekingen een goed inzicht had); 2° minstens tweemaal per jaar diende door een hoofdambtenaar gecontro leerd te worden, hoe ver De Vos met zijn inventaris gevorderd was, en die dan voor gezien tekenen; 3° De Vos zou zijn tractement genieten, zolang hij aan de inventaris voortwerkte; mocht blijken, dat hij er niet vlijtig aan had gearbeid, dan diende zijn tractement te worden ingehouden; 4° zolang hij het archivarisambt bekleedde, zou hij het kapittelhuis van St. Pieter kun nen gebruiken, maar dan tegen een huur van f 300.— per jaar, te rekenen van 1819 af en dus met bijbetaling van de laatste twee jaren. Motief voor deze laatste eis was-, dat het Domein geen kosteloos lokaal ter beschikking van de Duitse orde of haar rentmeester behoefde te stellen. Op deze voor stellen ging men nog niet in, maar de Administrateur der Registratie, Domei nen en Loterijen liet aan De Vos opnieuw opgaaf vragen van de voor zijn werk benodigde tijd. In een uitvoerig antwoord betoogde deze, dat die bereke ning moeilijk te maken was. Daarin had hij natuurlijk gelijk en al is ge rechte twijfel mogelijk, of hij voor het van hem verlangde werk wel de goede aanleg bezat, het is duidelijk, dat hij niet als ieen Musschenbroek of een Van Hasselt zich door zelfstudie de nodige historische kennis had verworven. Kortom, het werk, dat men van hem verlangde, was eigenlijk te hoog gegre pen. Waarschijnlijk zou hij een goede klerk zijn geweest, maar voor de taak van archivaris, een arbeid trouwens, die nog aan het begin zijner ontwikke ling stond, was hij niet berekend. In de beperktheid van zijn eigen kunnen had hij in ieder geval voldoende inzicht en hij vroeg nu advies41) aan de Utrechtse historicus, toen rijksadvocaat en later burgemeester jhr mr H. M. A. J. van Asch van Wijck 17 74— 184342die met De Vos de te inventari seren archivalia kwam bezichtigen; dit was de conclusie: „Veele daarvan doorzien zijn zeer oud schrift, zoo Hollandsch als Latijn, en ten getalle van eenige duizenden van stukken, die geïnventariseerd moeten worden. Gemelde Heer avoueerde, dat de zwarigheden, door mij betrekkelijk dit werk gemaakt, niet ten onregte waren, en dagt eveneens, zoo men een inventaris begeerde, die nuttig zoude kunnen zijn, dan ten minste anderhalf of twee jaren tijds tot het formeren derzelve zal gevorderd worden, daar ook dit werk niet van zoodanigen aard is, dat men onafgebroken daaraan kan blijven voortwerken." Van Asch van Wijck, die toen nog niet in de politiek was (hij werd in 1822 lid van de Tweede Kamer), zag hier waarschijnlijk een goede gelegenheid voor zijn historische studiën en hij bood De Vos zijn hulp aan. Of deze assistentie belangeloos bedoeld was, is niet duidelijk, maar, hoewel Warin 41) Brief van De Vos aan de Directeur te Amsterdam van 21 Maart 1821. Ibidem 42) Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, I, 1590.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1950 | | pagina 9