124 125 naar hun aard tot openbare archieven behoren. Het buiten den handel brengen van zekere gedeelten daarvan vraagt, naast een onteigening met restricties, de aandacht. Wij zagen, dat waarschijnlijk reeds in 1908 maar zeker in 1917 gedacht werd aan een algemene regeling betreffende de heerlijkheids-, de familie- en huisarchieven. Velen dezer archieven immers waren in particuliere handen, terwijl zij noch geïnventariseerd, noch openbaar waren. De reden, waarom de bovengenoemde zeven artikelen niet werden aanvaard, was de volgende. „Men was bevreesd", zo zegt het verslag, „dat, als men boven genoemde maatregelen treft, de afgedwaalde archiefstukken, die men dikwijls anders van de bezitters ten geschenke of in bewaring verkrijgt of op openbare aucties kopen kan, of die ernstige onderzoekers althans dikwijls van de be zitters kunnen raadplegen, plotseling onvindbaar zullen worden. De bezitters zullen uit vrees voor moeilijkheden ze achter slot en grendel houden, en zo zij er zich van wensen te ontdoen, ze op aucties buitenslands te koop bieden. Het Rijk of de Gemeente, wel verre van de stukken te verwerven, loopt door zulke maatregelen groot gevaar de kans om ze ooit terug te krijgen voor goed te verliezen". Er was echter nog een andere reden, waarom deze voorstellen onaanvaard baar waren, maar die niet ter sprake is gebracht. En dat is de eigenaardige splitsing, die de voorstellers hadden aangebracht, n.l. archiefstukken in de handel, en archiefstukken niet in de handel, dus commercieel en extra-commer cieel. De voorstellers hebben een totale onteigening van alle archieven, die nog onder particulieren berustten, niet juist geacht, omdat zij begrepen, dat er steeds een gedeelte in familie-, huis- en heerlijkheidsarchieven was, dat voor de Staat van weinig belang was. Immers bestaan b.v. heerlijkheidsarchie- ven meestal uit een gedeelte, dat kennelijk tot de „Overheidsarchieven" moet worden gerekend, zoals al die stukken, die betrekking hebben op eigenlijke heerlijke rechten, rechtspleging, burgerlijke stand etc., doch ook uit een ge deelte, dat nader betrekking heeft op de Heren en hun families, hun grond bezit, hun sociale betekenis in het maatschappelijk leven en zuiver persoon lijke stukken. M.i. was de grote fout in deze voorstellen, dat men heeft ge tracht de splitsing van dergelijke archieven, waaronder ook heerlijkheidsar chieven moeten worden gerekend, die toch als een organisch gegroeid geheel moeten worden beschouwd, volledig en onherstelbaar te maken. Over het criterium der splitsing sprak men zich niet uit, doch een deel, ter beoordeling der desbetreffende instantie, was extra-commercieel, werd inbeslag genomen en in openbare archiefdepöts bewaard, een ander deel van hetzelfde archief werd als handelsobject beschouwd. Vele archieven zijn dat nóg, maar het is geheel iets anders of de regering deze toestand duldt, of dat zij zelf vaststelt, dat bepaalde stukken of bepaalde archieven handelsobject zijn. Afgezien nog van de ontelbare moeilijkheden, die het beginsel van commercialiteit en extra- commercialiteit had opgeleverd, afgezien nog van het feit, dat een dergelijke splitsing indruist tegen een der grondbeginselen der archivistiek, n.l. geen ar chief uiteen te scheuren, dat organisch gegroeid is, was bovendien nog het criterium stukken, die naar hun aard tot openbare archieven behoren" te vaag. Het verdient m.i. veel meer de voorkeur de extra-commercialiteit voor deze archieven in hun geheel vast te stellen. ïn de bovenstaande motivering van de bijeenkomst der Rijksarchivarissen werd over „terugkrijgen gesproken, en over stukken, die in openbare ar chieven thuisbehoren, maar onder particulieren berusten"Dit is niet alleen vaag, het wekt bovendien de indruk, alsof dit berusten onder particulieren een toevalligheid is, of eigenlijk onrechtmatig moet worden genoemd. Laat ons zien of dit bij de heerlijkheidsarchieven een toevallig of een onrechtmatig bezit is. Bij het opheffen der heerlijkheden werden geen maatregelen voorgeschreven, die de toenmalige eigenaren dwongen de archieven van hun domein aan het Rijk over te dragen. Men kan dit een leemte in de toenmalige wetgeving noe men, doch het is de vraag of geen andere factoren de regering weerhouden hebben hier maatregelen te treffen. Want wat werd er eigenlijk in 1848 op geheven? Wel de heerlijkheid in publiekrechtelijke zin, wel alle zogenaamde „overheidsrechten", voorzover die op dat tijdstip in particuliere handen waren, de „eigenlijke" heerlijke rechten, doch niet d>e heerlijkheid in privaatrechtelijke zin, niet de „oneigenlijke" heerlijke rechten, niet enkele zakelijke rechten, zoals b.v. visrecht, veerrecht, recht op aanwassen e.d. die zo hier en daar op het platteland als heerlijke rechten nog wel degelijk vigeren. Dat niet de volledige heerlijkheid aan de wijziging van 1848 ten offer viel blijkt ook al onmiddellijk daaruit, dat na dat tijdstip nog herhaaldelijk rechten zijn afgeschaft, die vanouds behoorden tot het complex van heerlijk heidsrechten. Ik noem slechts die afschaffing van het tiendrecht in 1907, de afschaffing van het heerlijk jachtrecht in 1923, de afschaffing van het collatie- recht in 1922, de afkoop van heerlijke tolrechten. Zo bestonden tot voor kort b.v. in Heenvliet het heerlijk jaarschot en de varkensschouw. Al deze rechten, het een minder belangrijk dan het ander, zijn dan toch in 1848 niet afgeschaft. Alleen de overheidsrechten waren toen in het geding. Indien men echter toen radicaal een einde had gemaakt aan alles, wat aan de heerlijkheden maar herinnerde, dan was een algemene maatregel ten aanzien van de desbetreffende archieven ook veel eenvoudiger geweest. Nu men echter een deel der heerlijke rechten ophief, doch een ander deel in stand hield, moest het archief of gesplitst worden in publiekrechtelijke stukken en privaatrechte lijke stukken, of men had het in zijn geheel moeten onteigenen, hetgeen de eigenaren in het geweer had geroepen, omdat eigendomsbewijzen van nog bestaande zakelijke rechten door het Rijk in beslag werden genomen. Men heeft dus afgezien van algehele onteigening van de heerlijkheids archieven, maar splitsing was blijkbaar onder de toenmalige omstandigheden óók onmogelijk. Archiefzorg en archiefwetgeving dateren pas van de laatste helft der 19e en het begin der 20e eeuw. Deswege werd in 1848 het probleem der heerlijkheidsarchieven niet aangeroerd en de stukken bleven, waar zij op dat tijdstip zich bevonden. Wat thans als een leemte wordt gevoeld, was het toen nog volstrekt niet. Het bovenstaande verklaart de huidige toestand. De erfgenaam of recht- verkrijger van de vroegere Heer, hoewel niet meer in het bezit van over heidsrechten, zal wel zijn titel en sommige zakelijke rechten, aan het, vroeger volledige, bezit der heerlijkheid verbonden, handhaven. Uit het handhaven van titel en enige zakelijke rechten van economisch karakter dus die in

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1950 | | pagina 15