ENIGE SUGGESTIES BETREFFENDE DE ARCHIEVEN DER VOORMALIGE HEERLIJKHEDEN 122 Naar aanleiding van het voornemen op velerlei punten tot wijziging der Archiefwet 1918 over te gaan, mag ik wellicht hier de aandacht vestigen op een bepaald punt, dat bij die wijziging misschien een der vele problemen zal gaan vormen, nl. de archieven der voormalige heerlijkheden en de eigendoms rechten daaraan verbonden. Juist omdat deze wijziging de algemene tendentie vertoont van meerdere bemoeiing met allerlei archieven, kan een overweging van eventueel te nemen maatregelen ten aanzien van de archieven der voor malige heerlijkheden zijn nut hebben. Men kan bij een regeling dezer materie van twee principes uitgaan. Het eerste is, dat men een deel dezer heerlijkheidsarchieven als „overheidsarchie ven" beschouwt en tot inbeslagneming of onteigening overgaat ten behoeve van de Staat. Het tweede is, dat men de eigendomsrechten op deze archieven, voorzover deze zich nog in particuliere handen bevinden, niet aantast, doch slechts het principe der openbaarheid van deze archieven vaststelt, waarvan „overheidsbemoeiing" en controle het gevolg zou kunnen zijn. Het is bij de overweging van dit alles niet alleen mijn bedoeling de belangen van de geschiedvorser in het oog te houden, maar ook de waarschijnlijke re acties der tegenwoordige eigenaren van heerlijkheidsarchieven ten aanzien van onteigening of openbaarheid met controle, hoewel deze een regeling weliswaar uit het oogpunt van de leek zullen bezien, voornamelijk uit het oogpunt van bezitter. M.i. is het noodzakelijk met het standpunt der bezitters rekening te houden, omdat een regeling zonder hun medewerking illusoir is. Daar ik in nauw contact sta met de eigenaar van het heerlijkheidsarchief van Heenvliet heb ik kennis kunnen nemen van de houding van deze eigenaar ten aanzien van zijn bezit aan archivalia en ten aanzien van een ev. over heidsbemoeiing met dat bezit. Het is natuurlijk duidelijk, dat de houding en de mening van deze eigenaar niet in alles kenmerkend is voor die van andere eigenaars van heerlijkheidsarchieven, doch in één opzicht zal bij het grootste deel der eigenaars, die hart voor hun bezit hebben en om financiële redenen niet tot een ander optreden gedwongen worden, de houding tegenover over heidsbemoeiing wel dezelfde zijn, n.l. afwijzing van inbeslagname en onteige ning zonder meer. Uit de bespreking van de archiefwet-1918 door prof. mr R. Fruin in „De Archiefwet 1918 dl. I, p. I, weten wij, dat er in 1908 reeds maatregelen zijn overwogen, waardoor de mogelijkheid zou worden geopend stukken, die in openbare archieven thuis behoren, maar onder particulieren berusten, op te vorderen en in beslag te nemen. De aanleiding tot het voorstellen van derge lijke maatregelen vormde wel het feit, dat ambtelijke stukken in particuliere-, familie- en huisarchieven gevonden werden, maar er was tegelijk een tendenz waarneembaar om een regeling te treffen, waardoor niet alleen dergelijke otukken, doch ook gehele archieven ,,die in openbare archieven thuis behoren" onder de regeling tot onteigening zouden vallen. Dit werd duidelijk uitgespro ken in de nota van de Algemeen Rijksarchivaris over het geheel of gedeelte- 123 lijk opnemen van familiearchieven in Rijksarchiefdepöts (Versl. s Rijks Oude Archieven 1917 p. 59) n.l. ten 8e: heerlijkheids-archieven, marke-archieven, archieven van leenhoven, van laathoven, van cijnshoven, van tinshoven, van hofgerichten en andere papieren, rakende de uitoefening van heerlijke rech ten. Die voorschriften werden in 1908 in zeven artikelen geredigeerd, maar een meerderheid werd er in de bijeenkomst der Rijksarchivarissen niet voor gevonden. Deze artikelen luidden: (Verslagen 's Rijks O.A. 1908 p. 305.) Art. I. Stukken, die uit hun aard tot de openbare archieven behoren, moeten, voorzoverre zij niet krachtens de bepaling dezer wet als wettig in den handel gebracht te beschouwen zijn, onder de be heerders dezer archieven berusten. Art. II. Stukken, bedoeld in artikel I, kunnen in den handel worden ge bracht volgens de voorschriften, deswege door Ons bij algemene maatregel van bestuur te geven. Art. III. Wanneer stukken, bedoeld in artikel I zich niet bevinden onder den ambtenaar, onder wiens beheer zij behoren, wordt op die stuk ken door dien ambtenaar beslag gelegd. Art. IV. Dat beslag wordt, gelegd bij dagvaarding voor de Arrondissements rechtbank, houdende de gronden, waarop het steunt en den eisch tot van waarde-verklaring daarvan en afgifte der in beslag geno men stukken. Art. V. Degene, onder wien het beslag gelegd wordt, is van rechtswege bewaarder der in beslag genomen stukken, tenzij hij verkiest ze af te geven aan den deurwaarder. In het laatste geval maakt deze van de overneming in zijn exploit melding en brengt voorts de overgenomen stukken ter griffie van de Arrondissements-rechtbank in bewaring. Art. VI. Degene, onder wien het beslag wordt gelegd, is verplicht tijdens de inbeslagneming te erkennen of te ontkennen, dat hij de in beslag genomen stukken onder zich heeft, en, in het laatste geval, die ontkentenis in handen van den deurwaarder met eede te be vestigen. Van deze erkentenis of ontkentenis en beëediging wordt in het exploit melding gemaakt. Art. VII. Ten opzichte van zoodanige stukken als zich op het oogenblik der inwerking treding dezer wet niet bevinden onder den ambtenaar, onder wiens beheer zij behoren, blijft gedurende vijf jaren na dat tijdstip de bepaling van artikel III geschorst. Gedurende dat tijd perk kunnen zodanige stukken worden ingeleverd bij Onzen Mi nister van Binnenlandsche zaken ten einde kosteloos voorzien te worden van een merkteken, vast te stellen bij den in Art. II be doelden Algemene maatregel van Bestuur. Zij worden binnen drie maanden na de inlevering den inleveraars teruggegeven en voortaan met wettig in den handel gebrachte gelijk gesteld. Men ziet hier reeds een poging tot overheidsbemoeiing met archieven, die

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1950 | | pagina 14