150 BOEKBESPREKING SmitHet archief der Rekenkamer ter Auditie van de Gemeene- landsrekeningen en de opvolgende colleges met de daaronder berustende rekeningen. 's-Gravenhage, 1946. Tot de eerste archiefpublicaties, die na de oorlog door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in druk zijn uitgegeven, behoort bovengenoemde inventaris van een belangrijk archief van de 3e afdeling van het Algemeen Rijksarchief. Het steeds toenemend overwicht van de inkomsten uit belastingen over die uit de domeinen is één der oorzaken, dat de Rekenkamer der Staten van Holland, de Kamer ter Auditie, steeds meer in aanzien is gestegen tegenover de oude grafelijke Rekenkamer der Domeinen en deze eindelijk in zich heeft opgenomen. In de zeer uitvoerige inleiding, getuige van een diepgaande studie en een grote kennis van het onderwerp, geeft schr. een tot in bijzonderheden afdalend overzicht van de voorgeschiede nis, het ontstaan en de verschillende lotgevallen van deze Rekenkamer, waarbij hij tevens de heroprichting van de Rekenkamer der Domeinen in 1573 bespreekt. Na de opheffing van laatstgenoemde en de samen smelting van haar werkzaamheden met die van de Kamer ter Auditie, voorzover dit het afhoren van de rekeningen betreft, wordt deze in 1752 wederom veranderd in een provinciale Rekenkamer, die tot 1795 toe heeft bestaan. De heer Smit laat den lezer met grote nauwgezetheid de verschillende gedaante-verwisselingen van dit college tot aan zijn uit eindelijke liquidatie in 1811 op den voet volgen, waarbij zeer vele bij zonderheden worden vermeld. Behalve deze inleiding vindt men nog uitgebreide noten aan het hoofd van verschillende afdelingen van de inventaris zelf en bij afzonderlijke nummers, waaruit voor ieder, die zich in deze materie verdiept, veel wetenswaardigs valt te halen. De inventaris zelf is in twee hoofdafdelingen verdeeld, die van de administratieve bescheiden van de Kamer en die van de afgehoorde rekeningen met de bijlagen. De eerste van deze is gesplitst naar de op eenvolgende afhorende colleges, de tweede daarentegen, op één uitzon dering na, niet. Ofschoon de samensteller geen nadere verklaring geeft van het systeem, bij het ineenzetten van de inventaris gevolgd, is het duidelijk, dat practische motieven hem tot dit verschil in opzet hebben geleid. De uitzondering betreft de rekeningen uit de tijd vóór de fiscale orga nisatie, toen derhalve de Staten zelf nog afhoorden; deze stukken moeten bij de inrichting van die organisatie of later in haar archief zijn gedepo neerd. Schr. deelt echter niet mede, op welk tijdstip hij die organisatie aanwezig acht; dit was waarschijnlijk niet gemakkelijk, waar alles in de eerste jaren van de opstand in staat van wording verkeerde. Doch aan gezien dit tijdstip beslissend is voor de plaatsing der rekeningen in één van de beide afdelingen, ware een nadere aanduiding op zijn plaats geweest. Bovendien heeft hij deze splitsing niet doorgevoerd in de reke- 151 ningen van de geconfiskeerde en geannoteerde goederen; daar vindt men namelijk, dat het grootste gedeelte der rekeningen in afdeling I B 12 en enkele uit afdeling I B 13 blijkens het op het Algemeen Rijksarchief berustende handexemplaar H zijn afgehoord op een aatum, die vroeger en deels veel vroeger ligt, dan de laatste van de rekeningen uit afdeling I A (1581 Januari 14 van Inv.no. 326a). M.i. ware een consequente toe passing van de splitsing hier beter geweest. Wellicht dat dan een tweede bezwaar tegen de indeling opgeheven zou zijn, nl. het weinig sprekende verschil in de benaming van de hoofdstukken I B 12 en I B 13, beide betreffende rekeningen over geconfiskeerde, geestelijke goederen, het eerste vermeerderd met de bijvoeging van de dito wereldlijke. In werke lijkheid bevat hoofdstuk I B 12 de rekeningen van kwartiersontvangers, die vóór de reorganisatie van 1578 belast waren met het beheer van alle geconfiskeerde goederen, benevens die van één ontvanger, die ook geruime tijd daarna belast is gebleven met het beheer van de goederen van de graven van Egmond. In hoofdstuk I B 13 vindt men dan de rekeningen na 1578 van die apart aangestelde ontvangers, die na 1578 qeestelijke goederen beheerden, welke voor een speciaal doel bestemd waren, benevens de reeds eerder aanvangende reeksen van ontvangers van stedelijke kloostergoederen. Het onderscheid tussen beide hoofd stukken had scherper geformuleerd kunnen zijn of anders aangebracht en deze vaagheid heeft ook den maker zelf in verwarring gebracht, toen hij onder den ontvanger van het kwartier Gouda drie rekeningen van mr Willem van den Kerckhoven van Groenendijk (ten rechte mr Melchior Willem) van 1804—1806 (Inv.no. 4575—4577) opnam, die een vervolg zijn van zijn rekeningen van 17801803, welke in het volgende hoofdstuk van hem als rentmeester van de Goudse kloostergoederen staan vermeld en waarachter zij hadden behoren te worden geplaatst. Dat den bewerker zelf oorspronkelijk een andere indeling voor ogen stond, blijkt uit de laatste regel van het nootje bij Inv.no, 4662, waar hij spreekt over een afdeling kloostergoederen, die nu als zodanig niet bestaat. De daar genoemde rekening van Gillis de Gerbode kwam even min in de inventaris voor, doch is thans opgenomen onder Inv.no. 4817a. Overigens is de indeling van de inventaris duidelijk eni in lange reeksen volgen de rekeningen elkander logisch op. Alleen tegen de op neming van één stuk moet ik ernstig bezwaar maken; het betreft Inv.no. 326, beschreven als een bijlage bij de naar gezegd wordt verloren geqane 15de rekening van een ontvanger-generaal over 1518 1519. Waar dit de Rekenkamer van de Staten van Holland is, opgericht na de opstand, is het onmogelijk, dat hierin een origineel stuk van 1518 zou kunnen worden aangetroffen. In werkelijkheid is de rekening, waarom het hier gaat, bij de grafelijke rekeningen aanwezig; het is de 16e reke ning van'Willem Goudt, rentmeester-generaal van de beden over 1519— 1520 (Grafelijke rekeningen Inv.no. 3419) en dit stuk is daarvan geen i) Uit zuinigheids-overwegingen zijn de afhoringsdata niet in het gedrukte werk op- genomen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1948 | | pagina 20