118
vraag de weg naar een oplossing vinden door het subjectieve element,
zijn levensbeschouwing, in zijn definitie van wat geschiedenis is, op te
nemen. ,,Ik heb geredeneerd", zegt hij»„als dan de subjectiviteit,
althans bepaalde aspecten daarvan, bij onze geschiedbeschouwing onver
mijdelijk is en wij willen nochtans de objectiviteit van die beschouwing
redden, dan is al het andere een vals compromis behalve dit eene: dat
we de subjectiviteit opnemen in onze definitie van objectiviteit. En hij
waagt de definitie: Objectief noem ik die geschiedschrijving en zekerheid
geeft derhalve die geschiedschrijving, die in overeenstemming is met de
tijdgeest. Ook dat begrip „tijdgeest eigenlijk dus de „levensbeschou
wing' van de collectiviteit, is een zwevend begrip, dat ontkent Romein
niet. Hij gaat zelfs verder en geeft toe dat er een speculatief element in
schuilt, maar, zoo zegt hij9): „in het bepalen van de „ware' tijdgeest uit
zich de „verbeelding van een historicus, waarzonder hij niets is dan een
archiefrat of boekenwurm en die dan ook ondanks zijn positivistische
instelling een Fruin zeer wel kende."
„Onafhankelijk van onze materieel toenemende kenniszegt Romein
op een andere plaats10), „en van de vervolmaking onzer methodische en
technische hulpmiddelen, maar evenzeer onafhankelijk daarom van ons
gebrek aan kennis en van vulgaire partijdigheid schrijft „elke generatie,
elke tijd. elke klasse, elke groep en zelfs elke persoon de geschiedenis
opnieuw naar zijn of haar eigen beeld van het verleden.' Het verleden
is onvoltooid11).
Hoe staat nu de archivaris, die geroepen wordt het historisch motief
als criterium te hanteeren ten aanzien van voor vernietiging voorgelegde
archivalia, tegenover deze probleemstelling? Hij kan als archiviaris het
subjectieve element niet, zooals de historicus, toelaten in zijn oordeel om
trent de historische waarde van de door hem te beoordeelen bronnen.
Zou hij dat wel doen, dan raakte hij op het pad van om een éclatant
voorbeeld te noemen het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie, dat
toch voor den ernstigen en zich van het gewicht van zijn daden reken
schap gevenden archivaris niet te bewandelen is. Dat Rijksbureau heeft
bepaalde tendenzen in zijn actie (ik verklaar hierbij voorzichtigheids
halve, dat ik afga op hetgeen van de werkzaamheden van dat bureau uit
publicaties in de dagbladen kenbaar werd). Het wil de geest van verzet,
die ons volk gekenmerkt heeft in de vijf bezettingsjaren, levendig houden
en die geest ondersteunen door het verzamelen en bekend maken van
bepaalde bronnen. Dat bureau verzamelt onder andere alle bereikbare
gegevens omtrent de activiteit van de N.S.B., maar het doet dat niet om
objectief dus volstrekt onpartijdig de bronnen bijeen te brengen
voor de kennis van de N.S.B. als in Nederland op een gegeven oogen-
blik manifest geworden staatkundige beweging, maar het streeft er naar
om de gegevens bijeen te brengen, die ons pas goed duidelijk doen ken
nen welk een afschuwelijke rol deze beweging in het volksleven van onzen
119
tijd heeft gespeeld. Het bureau kan in dezen zin moeilijk objectief genoemd
worden, het is uitermate subjectief, de uitdrukking van een bepaalde
strooming, een domineerende strooming ongetwijfeld, in onze Nederland-
sche samenleving. Het bedrag op de Staatsbegrooting uitgetrokken voor
dit bureau kan daarom ook moeilijk gezien worden, dunkt mij, als een
„offer" van de regeering op het altaar van de historische wetenschap
gedeponeerd, maar is als een bijdrage tot beïnvloeding van de „tijdgeest
als een „offer" dus in zekere zin op het altaar van de „politiek". U
begrijpe me goed ik ben me zelfs bewust met welk vuur ik hier nu sta
te spelen ik wil de beteekenis van dat bureau voor het huidige tijds
bestel niet onderschatten, maar ik wil wel ontkennen, dat het werk van
dit bureau zoo zonder meer van beteekenis zal blijken te zijn voor den
lateren historicus, die meer onbevangen, onpartijdiger, objectiever der
halve, zal komen te staan tegenover de gebeurtenissen van onzen tijd,
waarvan wij die deel hadden aan die gebeurtenissen immers het
afschuwelijke karakter nooit zullen kunnen vergeten.
De archivaris intusschen zal een standpunt moeten vinden bij het ver
zamelen van de bronnen voor het historisch onderzoek en dat ver
zamelen doet hij in feite als hij door zijn schiftend werk uitmaakt wat
bewaard en wat vernietigd kan worden in de toekomst, dat redelijk
te verantwoorden waarborgen biedt van objectiviteit. De archivaris is
geen geschiedschrijver. Hij is slechts de verzamelaar en bewaarder van
de bronnen voor den geschiedschrijver. Als zoodanig kan hij niet treden
in het oordeel dat de geschiedschrijver heeft of verwerft uit de bronnen.
De archivaris moet vrij zijn en vrij blijven van een „eierdans-complex".
Dus als de archivaris nu gesteld wordt, dwingend gesteld wordt voor
de vraag: wat moet van de thans in de administraties geproduceerde
archieven bewaard worden en wat kan daaruit verwijderd worden, dan
zal hij bij het beantwoorden van die vraag niet het historisch motief als
criterium kunnen stellen, omdat dit historisch motief niet stabiel is. Het
bevat een tè groot subjectief element, dan dat het een onbevangen en
voor altijd verantwoord oordeel kan opleveren. Het is voor den archivaris
evenmin als voor den historicus mogelijk om een standpunt te vinden
buiten tijd en ruimte. Hij zal nimmer zijn zelf, het subjectieve derhalve,
bij zijn oordeel kunnen uitschakelen. Hij moet naar een ander criterium
zoeken, dat minder variabele, minder subjectieve elementen bevat dan
het historische. Of dat criterium bestaat en of het vindbaar is, of een
criterium meer objectief dan het historisch motief het uitgangspunt van
zijn activiteit en het motief van zijn handelen zal kunnen zijn is hoezeer
ik dat mogelijk acht en hoe aantrekkelijk het bespreken ervan mij lijkt
een kwestie, die ik hier nu niet wil stellen.
De uitkomst van de taak, die ik mij hier gesteld heb. is weliswaar
naar den schijn negatief, maar het positieve element is niet moeilijk op te
merken, als van waarde geacht wordt: tot een klare probleemstelling
te komen.
Daartoe meen ik hiermede iets te hebben bijgedragen.
CAREL BLOEMEN.
s) Prof. dr. Jan Romein. In opdracht van de tijd (Amsterdam. 1946), blz. 33.
Ibidem, blz. 36/37. 10) Ibidem, blz. 28.
Vgl. prof. dr. Jan Romein, Het Onvoltooid Verleden (Amsterdam, 1937).