116
met zekerheid voorspellen, hoe lang het duren zal, tot de groote wind
van den critisohen twijfel weer gaat waaien4),
Tot zoover Ter Braak.
Kon prof. Fruin ik bedoel hier de historicus nog in gemoede een
beschouwing wijden bij zijn intree als hoogleeraar te Leiden aan
de onpartijdigheid van den geschiedschrijver5), dan bedoelde hij daar
mee toch iets anders dan het door Ter Braak geïncrimineerde eierdans-
complex. De innerlijke strijd tusschen objectiviteit en subjectiviteit voerde
hij nog niet, hij had ook geen behoefte aan een definitie van het begrip
geschiedenis, als een steunpunt. Voor hem gold slechts de waarheid als
resultaat van historisch onderzoek en die waarheid kwam onmiskenbaar
in gedrang waar de historicus bij zijn onderzoek partijdig te werk ging,
omdat immers partijdigheid synoniem was van eenzijdigheid. En een
zijdig kon de waarheid nimmer zijn. De waarheid is universeel, dat lijdt
geen twijfel. Toen niet, nu niet en nooit. Het juiste standpunt voor Fruin
was derhalve het onpartijdige standpunt. Voor den historicus beteekende
dat een zoo nauw mogelijke aansluiting bij de bronnen, bij de feiten.
Een standpunt boven de partijen. Maar waar is zoo n standpunt te vin
den? Dat moet ergens liggen in het tijdelooze en ruimtelooze. Maar van
daaruit is geen historie van dit aardsche, welk aspect van het aardsche
het ook zijn moge, te beoefenen. Fruin heeft dit onpartijdige standpunt
ook niet bereikt, en niet bedoeld te bereiken ook. Hij bond zich zoo sterk
mogelijk vast aan de feiten en streefde er naar deze feiten zoo goed en
zoo kwaad als hij vermocht, te zien met het oog van een ongeïnteres
seerde, van iemand wien het a priori onverschillig is of de feiten zijn
levensbeschouwing bevestigen dan wel ontkennen. In de feiten zelf ech
ter, in de bronnen zelf ligt immers reeds een uiterst subjectief element.
Als onverminderd alle bronnen voor de kennis der feiten beschikbaar
waren, dan zou de objectiviteit dichter benaderd kunnen worden, al bleef
dan nog het uiterst subjectieve element van de keuze der voor recon
structie van de geschiedenis" te gebruiken bronnen en feiten en daaren
boven van de rangschikking der feiten.
Ik herinner me nog levendig het moment waarop in mijzelf het probleem
der historische objectiviteit manifest werd. Dat was toen ik het boek las
van prof. Pijper over het Modernisme en andere stroomingen in de Katho
lieke Kerk, dat in 1921 verscheen, waarin hij verscheidene theologen
behandelt, die met de Katholieke Kerk in conflict raakten in het ver
leden. Prof. Pijper bepaalt zich in de artikelen van dit boek er vrijwel
uitsluitend toe de behandelde theologen uit hun eigen werken letterlijk te
citeeren. Zijn artikelen zijn bijna geheel aaneenrijgingen van citaten uit
de werken van de betrokkenen. Objectiever kon hij toch al oogenschijn-
lijk niet te werk gaan. Maar de geheele lectuur van zijn boek deed mij
met verwondering de vraag stellen, hoe het toch wel mogelijk was, dat
117
zoo verschillende mensc-hen, uit zoo verschillende tijdperken en uit zoo
verschillende denksfeeren, in feite allemaal dezelfde tendenz in hun
werken bleken te hebben. Het was niet moeilijk die vraag te beantwoor
den. Zij verklaarden immers allen, met de uit hun werken gelichte woor
den precies was prof. Pijper van hen dacht. Daarom is dit boek ook
belangrijker voor de kennis van de opvattingen van prof. Pijper dan
voor die van de behandelde theologen6).
Ik memoreer nu dit boek van prof. Pijper, maar ik had uiteraard het
zelfde kunnen bewijzen uit het werk van prof. Fruin. Want ook door zijn
oeuvre heen straalt op alle punten zijn eigen levensbeschouwing, al lijkt
het bij oppervlakkige lectuur misschien ook minder opvallend dan bij
prof. Pijper. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat ik met deze opmerkingen
niets te kort doe aan de onwaardeerbare beteekenis van prof. Fruin voor
de beoefening der historische wetenschap in ons vaderland. Maar die
is hier nu niet in het geding. Fruin was exponent van zijn tijd, gaf in
zijn werk uitdrukking aan de geest van zijn tijd. De probleemstelling
was toen een geheel andere dan later. Het was immers eerst prof. Hui-
zinoa ik bepaal me tot Nederlandsche historici die zich scherp het
probleem van de objectiviteit van de geschiedenis stelde7). Op Huizinga
zal ik nu echter niet verder ingaan. Niet omdat ik zijn worstelinq naar
klaarheid onbelangrijk zou achten, maar omdat zijn leerling Tan Romein
hetzelfde probleem met eenzelfde scherpte stelde en naar ik geloof
met meer succes (als ik dat zoo zeggen mag) benaderde. Er in elk geval
een makkelijker aanvaardbare formuleering van gaf. Ik ontkom niet aan
den indruk, dat juist zijn levensbeschouwing prof. Romein er >toe bracht
zich in dit vraagstuk der objectiviteit vast te bijten. Ook voor Huizinga
geldt dat uiteraard, maar bij hem spreekt dat minder sterk, omdat de
levensbeschouwing van Romein markanter trekken vertoont en dus mak
kelijker te vatten is. De levensbeschouwing van den historicus Romein
is de historisch materialistische. En ongetwijfeld zou Fruin hem een
partijdig geschiedschrijver hebben genoemd en derhalve objectiviteit ont
zegd hebben. Romein nu ontkent niet dat hij in dezen zin objectiviteit
mist, maar en dat is van belang hij ontkent wel, dat Fruin objectief
was als historicus. Ook Fruin kon niet ontkomen aan den invloed van
zijn levensbeschouwing, ook al had dan Fruin minder aanleiding dan
Romein om zijn levensbeschouwing tot gelding te brengen. De levens
beschouwing van Fruin was als ik het zoo zeggen mag minder
dogmatisch. Wat natuurlijk iets anders is dan ondogmatisch. Romein
intusschen is zich volledig en scherp bewust, dat zijn levensbeschouwing
bepalend is voor zijn historisch werk en hij vroeq zich, uitgaande van dit
besef, ook af, of hij daardoor de historicus, die hij en hoe voortreffe
lijk! is, in het gedrang bracht. Hij kon. uit deze netelige en pijnlijke
ter Braak. H gesprek met de vorigen (2e druk, Rotterdam, 1946)
biz. 140/141.
r') Prof. dr. R. Fruin, Verspreide Geschriften (Den Haag, 1904) IX, blz. 274 vlg.
Prof. dr. F. Pijper, Het Modernisme en andere stroomingen in de Katholieke Kerk
(Amsterdam, 1921).
7) Prof. dr. J. Huizinga, Cultuur-Historische Verkenningen (Haarlem, 1929). En: dez..
De Wetenschap der Geschiedenis (Haarlem, 1937).