114
oog, waarvan slechts één enkel exemplaar bestaat. Volkomen gelijklui
dende stukken zijn natuurlijk overbodig en derhalve zonder nadere over
weging voor vernietiging vatbaar te verklaren.
Het gaat derhalve om een nadere bepaling van het „opzicht", het
gezichtspunt, waaronder men een bepaald stuk wensoht te bezien. Om
een nadere bepaling van de vraag ter welker beantwoording men het stuk
zou béhooren te raadplegen.
Het bepalen van de hier bedoelde vraag is zoo al mogelijk, wat ik
ïntusschen niet geloof, maar waarop ik dadelijk nader hoop in te gaan
dan toch een kwestie van zóó groote behoedzaamheid en zóó veelzijdig
overleg, dat er practisch geen resultaat van te verwachten is.
Oogenschijnlijk zou deze bepaling voor de huidige historiebeoefening,
dus voor het geschiedkundig onderzoek zooals dat nu, in onze dagen,
gaande is weliswaar schier onoverkomelijke moeiten vragen, maar toch
mogelijk zijn. We kunnen immers in den aard van de in onze dagen
actueele historische onderzoekingen een maatstaf vinden voor de waarde
bepaling van de bronnen voor dat historisch onderzoek. Ik zei opzettelijk:
„oogenschijnlijk want ik geloof dat voor nu hetzelfde geldt als voor
later. Maar voor wat onzen eigen tijd betreft is het althans theoretisch
mogelijk om na te gaan welke vragen de historische onderzoekers plegen
te stellen aan de door hen te raadplegen bronnen, anders gezegd: welke
onderwerpen hen interesseeren, dus welke stukken voor hen van belang
zijn. Maar voor de latere onderzoekers, die in een geheel anderen tijd
zullen leven en die ook wel geheel andere vragen zullen stellen ik
kan tenminste niet aannemen, dat er op zeker ©ogenblik in de komende
tijd een verstarring in het historisch onderzoek zal intreden en er van
voortgang van dat onderzoek geen sprake meer zal zijn is het toch
wel geheel uitgesloten te achten om te bepalen welke vragen zij aan de
stukken en ik bedoel hier natuurlijk de stukken die thans in de
administraties geproduceerd worden zullen stellen.
Ik zou hiermee kunnen volstaan om te voldoen aan mijn voornemen,
om vast 'te stellen, dat het historisch motief geen hanteerbaar criterium
genoemd kan worden voor de vernietiging van archivalia. Maar hoe wei
nig tijd ik U ook voor dit probleem wil ontnemen van de enkele uren
welke wij bijeen zijn, ik geloof toch eenigszins nader te moeten toe
lichten wat ik zei.
Het begrip historie, geschiedenis, is een uiterst beweeglijk, vloeibaar
en een geheel niet statisch begrip. Wel is herhaaldelijk geprobeerd dat
begrip in een definitie te vatten, maar een algemeen bevredigende defini
tie werd toch niet gevonden, zoo al ooit op welk gebied ook een
algemeen bevredigende definitie vindbaar bleek. Elke definitie trouwens,
hoe aanvaardbaar ook, zou immers toch niet anders zijn dan een vlucht
uit de moeilijkheid, om het begrip geschiedenis als een eenzinnig begrip
te zien. Ik kan hier de verleiding niet weerstaan Menno ter Braak eenigs
zins uitvoerig te citeeren, omdat hij naar ik geloof zoo uiterst scherp de
situatie karakteriseerde:
115
„De geschiedschrijving is heel lang naïef gebleven, en de eigenlijke
waarde van de 19e eeuwsche geschiedschrijvers als Ranke wordt mede
bepaald dóór die maïeveteit. Men dacht er niet (of nauwelijks) over na,
wat men deed, als men zich rekenschap gaf van het verleden; ook wan
neer men het als aanloop tot het heden beschouwde, meende men toch,
dat men „weergaf", hoe het in het verleden „recht eigentlich" toegegaan
was. De historische wetenschap was sterk door haar onbewust (en later
met bewuste hardnekkigheid nog volgehouden) 'isolement van de wijs-
geerige bezinning; ook thans nog zijn er historici bij de vleet, die van
de philosophie in hun vak niets willen weten, bang als zij blijkbaar
zijn om onaangename en onveilige elementen in hun wereldje tegen te
komen. Het is een sterk instinct dat hen daarbij drijft, want inderdaad,
zij hebben gelijk: als men, in zijn functie van geschiedschrijver, na gaat
denken over wat men doet, loopt men groot gevaar door den twijfel aan
de „waarheid" van eigen voorstellingen te worden aangevreten en tot
onvruchtbaarheid te worden gedoemd. Als historicus moet men dus of
naïef zijn (voor zoover 't het vak betreft), ofden naam „historicus"
prijs geven. In het eerste geval blijft men zich afsluiten voor den
philosophischen twijfel, zoolang men geschiedenis schrijft; in het tweede
geval gebruikt men het historische materiaal doelbewust voor andere
doeleinden (voor de rechtvaardiging van eigen standpunt, voor annexatie
van het verleden door het heden).
Wat is nu de tragedie van den historicus, die te intelligent is om aan
zijn isolement en naïveteit te kunnen vasthouden (tegen beter weten in),
maar tevens met al zijn instincten historicus blijftHet is de tragedie
van den eierdans tusschen verleden en heden, tusschen traditie en ver
nieuwing, tusschen objectiviteit en subjectiviteit. De critische intelligentie
zegt: „Geef het objectieve verleden prijs"; de historische instincten protes
teeren: „Maar dan kan men met goed fatsoen geen geschiedenis meer
schrijven!" Dit „inwendig debat" zet zich voort, 'tot ergens de voorloo-
pige redding in zicht komt: een definitie. De definitie moet altijd dienst
doen. om aan een onbeslist spel een voorloopig einde te maken; in de
definitie wint meestal in feite geen der beide debaters, en één wint er
„op punten", zonder dat dus de ander ook maar in het minst knock out
geslagen is. In den geboren historicus, die door zijn intelligentie geplaagd
wordt, maar daarom niet minder geboren historicus blijft, wint „op pun
ten" altijd de objectiviteit, maar zonder dat de toeschouwer ihet triom
fantelijk gevoel heeft de subjectiviteit knock out te zien slaan. De definitie
is hier dus geen oplossing, maar een tijdelijke bezwering van het altijd
dreigend gevaar door een ensemble van geruststellende woorden, die bij
machte zijn den opsteller der definitie aan windstilte te helpen; in die
periode van windstilte is het hem dan weer mogelijk zijn vak te beoefenen
en te doen, alsof er geen twijfel was; de windstilte is voor deze menschen
de „Ersatz" van de vroegere, verloren naïeveteit. Men kan echter nooit