112 rijksarchiefdag in één van de provinciale hoofdplaatsen te houden. Over de mogelijkheid op dien dag c.q. algemeene archiefproblemen te behande len vanuit het gezichtspunt der rijksarchieven (annex eventueele Regle- ments- en/of Statuten-wijziging), zal het afdeelingsbestuur zich schrifte lijk en mondeling in verbinding stellen met het bestuur der Vereeniging en op de volgende afdeelingsvergadering verslag uitbrengen. 2. Tot voorzitter wordt verkozen dr. A. L. Heerma van Voss, de vacature in het bestuur aangevuld met mr. J. W. Groesbeek. Tot plaats vervangende bestuursleden worden verkozen dr. W. J. Formsma en de heer B. H. M. J. van Son. De secretaris-penningmeester is aangewezen als vaste vertegenwoordiger van de afdeeling bij het bestuur van de Ver eeniging. 3. De contributie wordt aam de hand van een door den secretaris- penningmeester overgelegde begrooting vastgesteld op f 3.50 per jaar. 4. Besproken wordt de gebrekkige wijze, waarop de vacatures bij den rijksarchiefdienst ter kennis van archivisten (in dienst bij Rijk, gemeenten of elders) komen. De mogelijkheid wordt overwogen, zich hierover tot den Minister te wenden. Op de volgende vergadering zal het bestuur een concept overleggen, dat ten deele afhankelijk zal zijn van de al of niet uitgave van een z.g. nieuwsblaadje door het bestuur van de Vereeniging. Een meer voltallige vergadering kan zich dan nog eens over deze zaak uitspreken. 5. Na inleiding en uitvoerige bespreking wordt overeenkomstig het voorstel besloten, alsnog bij de Centrale voor Hoogere Rijksambtenaren te blijven. Aan de afgevaardigden in den Vereenigingsraad wordt opge dragen ter zake diligent te blijven en een onderzoek in te stellen naar de verhoudingen tot het Ambtenarencentrum. Aan de leden van de afdeeling zal een kort verslag van de zeer geanimeerde, om 5.15 gesloten vergadering toegezonden worden. HET HISTORISCH MOTIEF ALS CRITERIUM VOOR DE VERNIETIGING VAN ARCHIVALIA') In zijn commentaar op artikel 5 van de Archiefwet, waarin het beginsel werd vastgelegd dat archiefstukken voor vernietiging in aanmerking kun nen komen, zegt prof. Fruin, dat, waar het stukken betreft, die nog niet in een archiefbewaarplaats zijn opgenomen, de beheerders ervan ,,maar al te zeer geneigd zijn de stukken, die voor den loopenden dienst hun beteekenis hebben verloren, als overtollige ballast te beschouwen zonder in aanmerking te nemen, dat zij voor latere historische onderzoekers van 113 groote beteekenis kunnen zijn en zelfs in bijzondere gevallen als retro- acta zullen hebben dienst te doen"2). In zijn toelichting op het K. B. van 7 October 1919 Stbl. no. 596, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 5 van de Archiefwet, zegt Fruin, waar hij de samenstelling van de lijsten van voor vernietiging vatbare stukken ter sprake brengt, dat het ,,de bedoeling is er tegen te waken, dat stukken worden vernietigd, bij welker bewaring de administratie belang heeft, of die uit een oogpunt van historisch onderzoek verdienen te worden bewaard 3). In beide gevallen geeft prof. Fruin twee motieven aan op grond waarvan archiefstukken kunnen worden bewaard c.q. vernietigd, name lijk het als ik het zoo noemen mag juridisch motief, de beteekenis van de stukken voor de administratie en in zoover zij in bepaaldelijk geoeven gevallen als retroacta hebben dienst te doen en dus als bewijs zullen hebben te dienen, en secundo het historisch motief. Dit laatste motief kent Fruin aan den archivaris toe ter hanteering bij het bepalen van de stukken die bewaard dan wel vernietigd zullen kunnen worden. De ratio van den geheelen alqemeenen maatregel van bestuur, die op de vernietiging van archivalia betrekking heeft is klaar blijkelijk ook geen andere, dan ter wille van het toekomstige historische onderzoek de archivaris te betrekken in de procedure, die aan het vast stellen van voor vernietiging in aanmerkinq komende stukken vooraf gaat. Het advies van den archivaris is zelfs imperatief. Deze positie overwegende kwam bij mij de vraag op naar hetgeen er in den archivaris gebeurt, indien hij geroepen wordt te oordeelen over de historische waarde van de stukken, die ter vernietiging, of althans ter beoordeeling worden aangeboden. Wat is eigenlijk die historische waarde? Is die waarde duidelijk bepaalbaar? Ligt er in het toch wel zeer algemeene begrip .historische waarde" een vast en onmiskenbaar crite rium waaraan de archivaris, zonder zich te vergissen en zonder in een baaierd van twijfelingen te geraken, de ter beoordeeling voorgelegde stukken kan toetsen? Het komt mij voor, dat dit zoo zonder meer niet het geval is. Elk archiefstuk immers is een bron voor een bepaalde kennis. Hoe onbelangrijk een bepaald stuk moge zijn in vrijwel alle opzichten waaronder men het kan beschouwen, er kan toch één enkel gezichtspunt zijn waaronder het geenszins als bron onbelangrijk genoemd mag worden. Dat hangt immers geheel af van de vraag, die men door gebruikmaking van het stuk beantwoord wil zien. Zou vast kunnen komen te staan dat zoo'n stuk nooit het antwoord zou kunnen bevatten op een nu of later tot in een ongelimiteerd verre toekomst te stellen vraag, dan zou het ongetwijfeld zonder eenige aarzeling als bron voor het historisch onderzoek waardeloos verklaard kunnen worden. Maar zou zulks wel ooit het geval kunnen zijn met eenig stuk, tenzij het een blanco stuk. zonder eenige tekst, zou betreffen? Ik heb hier natuurlijk het stuk op het 1) Voordracht, gehouden op de Algemeene vergadering van 23 Mei 1947. 2) Prof. mr. R. Fruin, De Archiefwet 1918 (Alphen a. d. Rijn, 1919) le Stuk. blz. 27. 3) Idem, 2e Stuk, blz. 36.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1947 | | pagina 3