138 vooral de laatste rechtskundige ambtenaar, mr. Schuylenburg, heeft de noodzakelijkheid van dit ambt zonneklaar bewezen". Uit dezelfde periode dateeren de voorbeeldige inventarissen, door mr, Schuylenburg vervaardigd van een aantal omvangrijke, bij het gemeente-archief bewaarde archieven, n.l. die van Kerkvoogden der Nederduitsch-Hervormde gemeente, omvattende de archieven van de Buurkerk, de Jacobikerk, de Nicolaaskerk en de Geertekerk (1912), van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen (1917), van Regenten van het Krankzinnigengesticht (1917). Het wil iets zeggen, dat Muller m het voorwoord van den eersten inventaris schreef: „Het is mij voor gekomen, dat niet mijn naam, maar die van mr. Schuylenburg als bewer ker op den titel moest worden vermeld. Al had ik inderdaad de leiding en het oppertoezicht van het werk gehad, is het volgens mijne aanwijzin gen toch geheel zelfstandig door mr. Schuylenburg verricht, ik kan er bijvoegen: voortreffelijk verrichtAan hem komt dus de eer toe van het samenstellen van dezen inventaris. En naast de eer ook de verant woording. een lofprijzing, waarnaar bij de latere inventarissen ver wezen werd. Van Schuylenburgs hand verscheen ook nog (1915) een inventaris van de papieren, nagelaten door den oud-burgemeester mr. C. Berger (f 1786). Op 1 Januari 1919 volgde hij mr. Muller als gemeente-archivaris op en na diens overlijden in 1922 werd hij tevens belast met de directie van het Centraal Museum. Op zijn archiviariaat lag in den beginne Mullers schaduw: wie den meester opvolgde, werd ongewild aan zijn postuur gemeten. Maar Schuylenburg, zoo geheel anders geaard dan zijn voor ganger, heeft aan zijn archivarisschap een eigen stempel weten te geven, waartoe de afsluiting van het grooite inventariseeringswerk door Muller, mede aanleiding gaf. De uiterst voorkomende houding, waarmee hij iede- ren vrager om inlichtingen, zelfs al hadden zij nauwelijks op de utrechtsche archieven of historie betrekking, beantwoordde, deed een sfeer van welwil lendheid om het utrechtsche archief ontstaan, die uitlokte tot altijd weer nieuwe vragen. In latere jaren heeft hij zelf wel ingezien, daarin wat te ver te zijn gegaan en zijn bekentenis, dat het archief geworden was tot een soort wetenschappelijk inlichtingenbureau, hield een lichte zelf kritiek in. Bij het museum stond Schuylenburg van den aanvang af vrijer, daar Muller de overgroote fihantieele en andere moeilijkheden en onaange naamheden, die de bouw en de inrichting daarvan hadden meegebracht, reeds bij zijn leven grootendeels aan hem ter oplossing had overgelaten. Mullers overlijden had tevens het voorzitterschap van de Vereeniging tot het uitgeven van bronnen van Oud-Vaderlandsch Recht op hem doen overgaan (19231928); daarna is hij tot zijn dood bestuurslid van deze vereeniging gebleven. Het is moeilijk te zeggen en naar zijn eigen verklaring wist hij het zelf ook niet, welke van beide instellingen archief of museum zijn voor liefde had. Uiteraard trok zijn arbeid voor de laatste meer de aandacht. 139 Daar wist hij het voormalige „Museum van Oudheden" te reorganisee- ren tot een „Historisch Museum der stad Utrecht" en de schilderijen collectie uit te breiden tot een verzameling, representatief vooral voor de utrechtsche schilders, waardoor het museum in den lande ging meetellen. Ook van deze beide afdeelingen kwamen tijdens zijn ambtstijd uitvoerige catalogi gereed. Zijn zeldzaam talent tot onderhandelen, zijn diplomatieke en aangename omgangsvormen kwamen bij het verwerven van nieuwe aanwinsten, het verkrijgen van finantieelen steun en het scheppen van relaties bijzonder tot hun recht. Hoezeer zijn ambtelijke beschrijvingsarbeid de beoefenaars van Utrechts stedelijke geschiedenis en de kunsthistorie gebaat heeft, i-s het te betreu ren, dat hij zelf nimmer de pen heeft opgevat om dat verleden in geschrift te doen herleven. Het was, meen ik, een vreesachtigheid om iets vast te leggen, wat mogelijk later door een ander aangevuld of gecorrigeerd zou worden, die hem van publicatie terughield, anders gezegd: een onbewuste afkeer om zich een oordeel te moeten vormen (wat ieder schrijven ver onderstelt) en daarvoor coram publico in te staan. Maar andermans publi cistische werkzaamheid wist hij evenzeer te waardeeren als te stimuleeren. Toen dr. Schuylenburg op den laatsten dag van 1940, na 40-jarige werkzaamheid aftrad, is hij terecht gehuldigd om wat hij als archivaris en musemdireeteur, in de monumenten- en schoonheidscommissie, in Kunst liefde en Oud-Utrecht voor stad en gemeenschap tot stand had gebracht. „Viro summae pietatis" luidde de inscriptie op den eerepenning der gemeente, hem bij die gelegenheid geschonken. Inderdaad: een man van g roofce toewij ding Over vele andere werkzaamheden ik denk b.v. aan de restauratie van het in 1930 gevonden schip, waaraan hij onuitputtelijke zorgen wijdde en de opgravingen op het Domplein heeft de oud-burgemeester dr. J. P. Fockema Andreae bij het scheiden van den archivaris uit zijn ambtelijken werkkring uitvoerig geschreven in het Maandblad (Jan. 1941 van de vereeniging Oud-Utrecht, waaraan hij van de oprichting in 1923 af als bestuurslid zijn aandacht en als Jaarboekredacteur zijn zich tot op punt en komma uitstrekkende nauwgezetheid heeft gewijd. Een enkel woord moge hier nog volgen ter kenschetsing van dr. Schuy lenburgs persoonlijkheid. Het was niet gemakkelijk dezen mensch te doorgronden. Men kon vele jaren dagelijks in zijn omgeving verkeeren, zonder een duidelijk beeld van zijn innerlijk te krijgen. Want deze correcte, hoffelijke, zelfs vriendelijke mensch was zeer gereserveerd, niet toegankelijk waar het hemzelf betrof. Al deed zijn voorname levensstijl een innerlijk leven vermoeden, zelf deed hij geen moeite om anderen daarmee in contact te brengen. Zijn. naar ik meen, in den grond timide en gevoelige aard wondde zich aan grove vor men, aan het vulgaire allemansgepraat, aan de gemeenplaats. Een lichte ironie reserveerde hij zorgvuldig voor intimi, die zeker zijn bedoeling niet verkeerd zouden verstaan, want niets lag hem verder dan iemand door woord of daad onaangenaam te zijn. Vredelievend als hij was, met een

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1947 | | pagina 16