128
Men wil derhalve het archiveconomisch vacuum, liggende tusschen het
tijdstip, waarop het van zijn dynamisch (actueel) karakter afstand heeft
moeten doen, omdat het in zijn statische periode is gekomen (m.a.w. als
afgehandeld wordt beschouwd) overbruggen en ook deze laatste beschei
den in hun phase van retroacta onder het beheer stellen van den weten-
schappelijken archiefambtenaar. Deze groep van vooruitstrevenden is
bovendien van meening, dat ook de moderne archieven, dagteekenende
van na 1813 (1852) object van wetenschappelijk onderzoek kunnen zijn,
in zoover zij een primair onderdeel als bronnenmateriaal uitmaken bij het
opstellen van referaten, monographieën en dissertaties t.b.v. de moderne
wetenschappen zooals b.v. de sociographie, de psychotechniek e.a., als
mede van studiën, die samenhangen met dé moderne stedelijke uitbrei
dingsplannen, met het industrialisatie-vraagstuk, met de cultureele ont
wikkeling van een streek of provincie enz.
De conservatieve groep daarentegen is voorstander van het beheer
over bescheiden, die een zuiver historisch karakter dragen, en wil zich
vooralsnog onthouden van het bepalen van een standpunt t.a.v. de
moderne stukken, die molens volens hun actueel karakter vroeg of laat
zullen gaan verliezen. Deze groep ziet wel het probleem, maar, bedolven
onder de massa nog niet geordende oude archieven, gaat niet over tot een
ernstig onderzoek, laat staan, dat zij een oplossing aan de hand zou doen.
Over deze ontwikkeling der archivistieke problematiek verschenen in het
vaktijdschrift, het Nederlandsch Archievenblad, meerdere baanbrekende
artikelen onder de titels van: Het programma onzer Vereeniging. Organi
satie van de nieuwe archieven, Nieuwe Gemeente-archieven en De ver
zorging der nieuwe archieven als programma-punt voor onze Vereeniging,
die eveneens de polemische zijde van het vraagstuk bevatten. Ook de
Algemeen Rijksarchivaris, jhr. dr. D. P. M. Graswinckel, heeft zich in
deze botsing der vakkundige opvattingen begeven en zette zijn opinie
uiteen in zijn Nawoord op het artikel Nieuwe gemeente-archieven (jrg.
19371938, blz. 38 39). Hierin zegt hij o.m.: „Men zal in de toe
komst moeten kunnen rekenen op archivarissen, die hun zorg gelijkmatig
weten te verdoelen over oude en nieuwe archievenVoorop sta als
eisch, dat voor het beheer van nieuwe archieven archivarissen worden aan
gesteld, geen administratieve ambtenaren
De beheerder der oudere archieven wordt volgens deze opvatting der
halve evenzeer competent geacht t.a.v. het nieuwe archiefgedeelte, niet in
dezen zin als zou bij hem een grondige kennis van de administratie mogen
verondersteld worden, maar wel op grond van zijn vakkundige opleiding,
die hem een inzicht deed vormen in de hoofdbewerkingen, welke een
ordelijk beheer van diverse soorten van archieffondsen waarborgen.
Zulks neemt niet weg, dat hij zich van de te behandelen bescheiden de
richtlijnen moet trachten eigen te maken, op grond waarvan de samen
voeging der stukken tot dossiers geschied is als uitvloeisel van admini-
stratief-rechtelijke bepalingen zonder de kennis dezer bepalingen in detail
te bestudeeren. Het beheer van moderne publiekrechtelijke archieven is
129
niet op de eerste plaats van administratiefrechtelijke, maar blijft van
archivistieken aard. Niet de materieele, maar de formeele zijde der thans
geldende bestuurlijke richtlijnen vraagt de aandacht van den archivaris.
Het is verheugend te consitateeren, dat ook na den oorlog bij de Ver-
eeniging voornoemd dit probleem blijkbaar in het brandpunt der belang
stelling staat. Het Nederlandsch Archievenblad, 19451946, 2e afl.,
stelt op blz. 13 bij monde van den voorzitter der Vereeniging o.m. de
vraag: ,,Hoe dragen wij de moderne archieven gaaf en bruikbaar aan net
nageslacht over?" Hierbij wordt in overweging gegeven contact te zoeken
met de Archiefcommissie der Vereeniging van Nederlandsche Gemeen
ten, welke het vraagstuk van de ordening en beschrijving der nieuwe
archieven in studie genomen heeft.
Inmiddels is deze moderne problematiek in de archiefmilieu's door de
practijk hier en daar reeds gedeeltelijk achterhaald geworden, omdat de
ontwikkeling van het archiefwezen naar zijn aard vroeg of laat noopt tot
toepassing van den tweeden zin der eerste alinea van art. 15 der betref
fende wet. Het is immers te voorzien, dat na verloop van een kortoren
of langoren tijd het moment zal komen, waarop het tot de historie behoo-
lend gedeelte der gemeente-archieven en in het algemeen de oudere
bescheiden, afkomstig van de diverse publiekrechtelijke organen, vakkun
dig zullen zijn geordend, beschreven en geïnventariseerd en m.a.w. zoo
doende voor het wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van derden in
gevolge art. 1 der Archiefwet toegankelijk zullen kunnen worden gesteld.
Eindigt hiermede de archivistieke taak van den deskundigen beheerder,
zijn publicistische arbeid neemt dan definitief een aanvang. Intusschen
wachten de nieuwe archieven op het moment, dat ook zij naar het archief-
depot kunnen worden overgebracht. En, in feite, heeft in sommige steden
van ons land de veel omstreden overbrenging reeds gedeeltelijk plaats
gehad, vooral daar, waar .dit probleem een urgent karakter dreigt aan te
nemen.
Stelt U het geval van een gemeentebestuur, dat tengevolge van
industrialisatie de bemoeiingen van een moderne stad gekregen heeft.
Hier is men op het stuk van inventarisatie van het historisch archief-
oedeelte ongeveer reeds aan het doode punt toe. Deze niet talrijke beschei
den immers, weerslag van voormalig feodaal dorpsbestuur, zullen weldra
geheel zijn geïnventariseerd. Hier staat men volop in het probleem van
de „nieuwe archieven", van die bescheiden welke, dagteekenende van het
begin der opkomende modern-stedelijke ontwikkeling, hun karakter van
voor de behandeling der loopende zaken actueele waarde inmiddels ver
loren hebben en anderzijds nog niet het tijdstip hebben bereikt, waarop
zij tot de historie behooren. In strekkende meters uitgedrukt zijn deze
soorten van archief soms eenige malen hooger in getal dan het oudste en
oudere gedeelte tezamen.
Moeten die archieven nu, van geen nut meer voor de bureaux en de
registratuur, toch nog bij de „loopende correspondentie opgeborgen
blijven als een soort tweede-rangs-archief, waarvoor de registrator krach-