78 Men paste, zonder al te veel controle op de bezoekers uit te oefenen, het beginsel van openbaarheid toe en dat leidde tot het zoek raken van archivalia. Sinds de 18e eeuw zijn b.v. de twee oudste privileges, die van 1280 en 1290, verdwenen; in 1865 waren zij in het bezit gekomen van den heer P. Cuypers van Velthoven40), en zij bevinden zich nog steeds in particulier bezit. Beter is het gesteld met een privilege van 1581, waarbij de Staten van Brabant Breda tot een „vrijstadt" verklaren. Een vidimus van dit charter van 1612 heeft naar alle waarschijnlijkheid ook deel uit gemaakt van de collectie van den heer Cuypers en is later in België be land. Het is in 1945 door de welwillende bemiddeling van graaf Albert Visart de Bocarmé weer in het gemeente-archief teruggekeerd. Het gemeenteverslag van 1867 wijt dit verdwijnen van archiefstukken ten onrechte aan het beginsel van openbaarheid; men vond er toen deze remedie op, dat bezoekers alleen krachtens bijzondere vergunning toegang zouden kunnen verkrijgen. Het gevolg was uiteraard, dat de archivaris Kleyn in 1865 verklaarde, dat het hem „door geen aantal bezoekers lastig (werd) gemaakt".44Toch is de wetenschap in deze jaren niet ge heel aan het Bredascbe archief voorbijgegaan: in 1856 verscheen te Breda het proefschrift van J. J. Loke, getiteld: De costumen van Breda aangaande de huwelijksgemeenschap, hetwelk den 24en Mei te Leiden verdedigd werd. Het keerpunt kwam in 1862. Het jaar te voren had de advokaat m r. A. G. Kleyn aangeboden buiten bezwaar van de gemeentekas en alleen tegen verstrekking van vuur en licht als archivaris op te treden. Hij had al naam gemaakt als historicus, want in 1861 was te Breda uitge komen zijn Geschiedenis van het land en de heeren van Breda tot het tijdstip der afscheiding van Bergen op Zoom en men verwachtte, dat hij binnen korten tijd archief en bibliotheek in orde zou brengen. Zijn benoe ming tot archivaris volgde den 15en Februari 1862. Er werd daarbij de regeling getroffen, dat de stukken van vóór 1810 tot het oud-archief zouden behooren en die van na dat jaar onder den secretaris zouden blij ven berusten. Heel streng heeft men zich daaraan niet gehouden, want in 1865 wordt in het verslag der gemeente als scheidingslijn het jaar 1814 genoemd. Archief en bibliotheek moeten in een chaotischen toestand verkeerd hebben, want in December 1862 was men eindelijk zoover, dat het publiek kon worden toegelaten. Het schijnt, dat toen de reeksen deelen in een bepaalde volgorde opgesteld waren; de losse stukken bevonden zich ook nog in 1867, het jaar van Kleyn's overlijden, in een volkomen onover- zichtelijken toestand. De bedoeling van het gemeentebestuur was geweest binnen enkele jaren een chronologischen inventaris van het archief en een catalogus van de bibliotheek te kunnen doen uitgeven; voor Kleyn was dat echter bij zaak. Hem ging het in de eerste plaats om historisch onderzoek. Dat blijkt uit de aanteekeningen en excerpten, die hij uit de stadsrekeningen, 79 oorkonden en andere bronnen getrokken heeft. Het feit, dat Burgemeester en Wethouders zich iets anders vcor oogen hadden gesteld dan de archi varis, maakte dat men na zijn overlijden te weinig waardeering voor zijn prestaties heeft gehad. Hoewel hij in het Gemeente-verslag van 1865 vrij uitvoerige beschouwingen ten beste had gegeven over het archief, de bibliotheek en onderscheidene stedelijke instellingen,Jiad hij immers noch een inventaris, noch een catalogus tot stand gebracht. Veertien porte feuilles met aanteekeningen bewijzen echter, dat hij zijn tijd niet voorbij heeft laten gaan. Na 1867 schijnt het archief weer onder de hoede van den secretaris gekomen te zijn. In 1870 werd een legaat van f 200.verworven, door den oud-burgemeester mr. A. Kersten aan de gemeente bemaakt ten be hoeve van de ordening van het archief. De moeilijkheid was evenwel den juisten man te vinden. In 1873 bood m r. E. W. Gulj aan op dezelfde voorwaarden als indertijd mr. Kleyn het archivariaat waar te nemen. Hij is slechts gedurende één jaar in functie geweest, want in 1874 werd hij benoemd tot kantonrechter van Horst. Hij hield zich niet met de historie van de stad bezig, maar wierp zich dadelijk met groot élan op de scheiding van bibliotheek en archief, waarvan de bestanddeelen in grenzenlooze verwar ring door elkaar stonden. Bovendien was het een bezwaar, dat de cata logus van Van Goor op twee gedachten hinkte; zij ging ©enerzijds uit van de onderscheiding tusschen juridische en niet-juridiscbe werken en aan den anderen kant was het formaat der boeken tot richtsnoer genomen. Guljé maakte nu de rubrieken Algemeene geschiedenis, Vaderlandsche en plaatselijke geschiedenis, Godgeleerdheid, Natuurwetenschappen, Klas sieke letteren en Rechtsgeleerdheid. In elk van die rubrieken werden de boeken alfabetisch geplaatst. Dat bracht met zich mede, dat de deelen van de Magistraatsbibliotheek, het legaat-Van Campen en de boekerij van de Latijnsche School vermengd werden. Toen in 1925 het gemeentehuis ge moderniseerd is en een nieuwe archiefbewaarplaats gebouwd, heeft de archivaresse mej. Mijnssen met dit systeem gebroken. De drie oude bestanddeelen van de stedelijke bibliotheek hebben nu weer hun eigen plaats. Zij, die in het bibliotheek-vak zijn opgeleid, zullen over deze toe passing van het herkomstbeginsel misschien het hoofd schudden; toch geeft die maatregel aan de bibliotheek een eigen karakter en, waar het aantal deelen beperkt is, wordt de overzichtelijkheid en de praktische bruikbaarheid er eerder door bevorderd dan benadeeld. Wat het archief betreft, merkte Guljé in het rapport, dat hij aan het einde van zijn dienstjaar aan Burgemeester en Wethouders heeft over gelegd, op dat „als eenig resultaat van vroegere werkzaamheid eene lijst gevonden werd, waarop een zestigtal stukken was genummerd en „om schreven Nadien zijn wel meer blijken van inventariseering voor den dag gekomen, maar geen van jongeren datum dan 1836. Weliswaar werd in 1847 een inventaris aan den Gouverneur der Provincie ingezon den, maar ook dat schijnt geen nieuwe beschrijving van archiefstukken geweest te zijn. Sedertdien waren Kleyn zoomin als Guljé zoover met hun arbeid gevorderd, dat zij er aan konden denken de archivalia te gaan 40) Verslag van den toestand der gemeente Breda over het jaar 6865 (Breda, 1866), blz. 29. 41Verslag der gemeente Breda over 1865, blz. 32.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1947 | | pagina 8