38 stratief recht ten aanzien van de bevolking (de bevolkingsboekhouding), de positie der vreemdelingen, uren, dagen, maanden, de wettelijke rege ling van den tijd derhalve, en tenslotte de geschriften. ,,De rechtstreek- sche verzekering van de openbare orde", aldus prof. Van Poelje in deze paragraaf, „kan niet alleen geschieden door de opstelling van vaste schema's, waarbinnen zioh bepaalde menschelijke handelingen hebben te voltrekken; zij kan ook voor een deel worden tot stand gebracht door regelen nopens het apparaat, waarvan de menschen, en dan wel in het bijzonder de gezagdragende organen, zich bij hun handelingen bedienen." „Van dit standpunt uitgaande", zoo vervolgt Van Poelje, „schijnt een korte vermelding van de Archiefwet-1918 in deze paragraaf gerechtvaar digd." Maar hij laat er onmiddellijk op volgen: ,,'deze wet bepaalt zich intusschen tot het verledene"20). Het is evident, dat er in de Nederlandsche wetgeving daardoor een leemte is. Er bestaat behoefte aan een regeling een wet voor de archieven van het heden en van de toekomst. Zooals bij Koninklijk Besluit het gebruik van bepaalde soorten papier en inkt is voorgeschreven in bepaalde omstandigheden, met de bedoeling de duurzaamheid van belangrijke schrifturen te verzekeren, zoo is ook noodzakelijk een bin dende regeling, die betrekking heeft op de nog onder de administraties berustende en door deze administraties nog te vormen archieven. Een dergelijke regeling zal stellig op de eerste plaats voorschriften behooren te omvatten omtrent de blijvende bewaring van bepaaldelijk aangewezen en omschreven archiefbestanddeelen. Dusdanige regeling zal evenals die voor oude archieven wel het best bij de wet kunnen plaats vinden, een tweede Archiefwet, die dan wellicht het best Registratuurwet genoemd zou kunnen worden. Indien mijn overtuiging juist is waaraan ik niet twijfel dan spreekt het wel vanzelf, dat in den kring van archivarissen en dan met name allereerst in den kring der rijksarchiefambtenaren de totstandkoming van zulk een nieuwe Registratuurwet niet alleen over weging zou verdienen, .maar zelfs zooals vroeger met de Archiefwet het geval was zou behooren te worden voorbereid, zij het ook dat zij bij zulk een onderneming zich de medewerking zullen moeten ver zekeren van betrokkenen bij deze materie buiten den rijksarchiefkring. Een uiterst belangrijke en zelfs urgente opgave is hiermede in eerste instantie gegeven aan de rijksarchiefambtenaren en vervolgens natuurlijk aan de Vereeniging van Archivarissen, maar de opgaven van de Ver- eeniging zijn hier nu niet ter sprake. Intusschen is het duidelijk en daarmee entameer ik tevens een ander probleem, dat het corps rijksarchiefambtenaren aangaat dat met het vraagstuk der moderne archieven nauw samen hangt het vraagstuk van de opleiding der toekomstige rijksarchiefambtenaren. Aan degenen, die te zijner tijd wellicht uitsluitend in „moderne" archieven zullen werken, moeten heel andere eischen gesteld worden dan die welke gelden voor degenen, die voor de oude archieven zijn aangesteld. Het is naar ik meen trouwens ook voor de oude archieven nog een open vraag of 39 de tegenwoordige opleiding wel aan redelijke eischen voldoet. Dat geldt met name vooral voor wat de tweede klasse ambtenaren betreft. Het is van belang voor den rijksarchiefdienst en bijgevolg ook voor het corps rijksarchiefambtenaren, dat het in de toekomst kan worden aangevuld met goede krachten. Ik vind het pijnlijk het te zéggen, maar de zeker- heid, dat ik een vrijwel algemeen gehuldigde opinie uitdruk geert mij de vrijmoedigheid om de hoop uit te spreken, dat ons rijksarchiefcorps niet als een toevlucht wordt beschouwd voor hen, die in geenerlei positie in het maatschappelijk bestel konden slagen en ten einde raad zich de moeite van een archiefexamen getroosten in de verwachting, te gelegener- tijd in den rijksarchiefdienst te worden opgenomen. Een belangrijke factor voor het aantrekken van uitnemende krachten is uiteraard een redelijk gehonoreerde positie. Dit brengt mij vanzelf tot een bespreking van de materieele belangen van het corps rijksarchiefambtenaren, waartoe ik te gereedelijker kan overgaan, omdat ik voldoende duidelijk heb aangetoond, naar ik meen, dat 'er voor een vereeniging van rijksarchiefambtenaren een breede „ideëele" als ik dezen term gebruiken mag in tegenstelling tot het begrip „materieele opgave aanwezig is. Het behartigen van de materieele belangen valt als ik het goed zie in twee opgaven uiteen. In een algemeene en een bijzondere. De algemeene, die betrekking heeft op onze positie als rijksambtenaar, kan het best en het eenvoudigst vervuld worden door aansluiting van het corps rijksarchiefambtenaren als geheel bij een der bestaande Centra les van Rijksambtenaren. Reeds op de vorige vergadering deed ik een gemotiveerd voorstel ons opnieuw aan te sluiten bij de Centrale voor Hoogere Rijksambtenaren, waarbij de afdeeling rijksarchiefambtenaren immers reeds, tot in den bezettingstijd, was aangesloten. Dit punt zal eventueel door het te kiezen bestuur in behandeling moeten worden gebracht. De bijzondere opgave met betrekking tot de materieele belangen heeft betrekking op de meer persoonlijke kwesties te dezen aanzien, die zien voordoen in ons corps. Ik bedoel daarmee allerminst, dat de vereeniging van rijksarchiefambtenaren of het bestuur daarvan als een soort klac tenbureau zou moeten fungeeren. waarbij betrokkenen zich van hun per soonlijke verantwoordelijkheden kunnen ontdoen door de behartiging van hun ambtelijke aangelegenheden over te dragen, maar wel dat bepaalde kwesties voor zooverre zij een principieelen kant vertoonen en van betee- kenis zijn voor het corps als zoodanig door de vereeniging, casu quo door het bestuur daarvan, onder de oogen moeten worden gezien en voor zoover dat redelijkerwijze -mogelijk is, moeten worden behandeld. Ik denk hierbij aan kwesties als om eenige voorbeelden ter verduidelijking te noemen het instellen van een nieuweu rang tusschen dien van noord- commies en van rijksarchivaris, of de mogelijkheid voor vrouwelijke r'jks- archiefambtenaren om tot 'den rang van rijksarchivaris te worden benoemd, de motiveering bij ongevraagde overplaatsing van rijksarchief- ambtenaren etc., waarbij ik dan nadrukkelijk wensch op te merken, dat 20) Ned. Bestuursrecht, blz. 353.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1947 | | pagina 23