136
of meer belang voor onze Vereeniging, anderen wier heengaan voor
mij persoonlijk een gemis beteekende.
Been, de gemoedelijke archivaris van Den Briel, fel Oranjeklant
en vurig vaderlander, dien ik meermalen bezocht in zijn gezellig
roefje, zooals hij zijn kamer, waar men met de deur in huis viel,
schertsend noemde, of bij mij aan de koffie noodigde in den tuin
van De Nymph, als zijn zuster, die als een Cerberus over zijn middag
slaapje waakte, goedgunstig haar toestemming gaf. Met hem en door
hem is het Brielsche archief beroemd geworden.
Bouricius, de goedmoedige reus, die het Delftsche archief onder
zijn beheer had; Van Dalen, de archivaris van Dordrecht, die zoo
aan zijn archief gehecht was, dat hij er slechts heel noode van kon
scheiden; Gimberg, de archivaris en museumdirecteur te Zutphen; de
rijksarchivarissen Gonnet, Rutgers, Schoengen, Waller Zeper en De Hullu;
Hoefer, de Hattemer archivaris, wiens verschijnen op onze vergadering
altijd een blijde gebeurtenis was en stellig niet alleen, omdat hij zoo
vaak op taartjes tracteerde; Morren, onze Haagsche ambtgenoot,
die zijn aanhankelijkheid aan onze Vereeniging bewees door zijn
stichting van het „Tehuis voor archiefambtenaren", dat voor velen onzer
een zegen is geworden; mijn Middelburgsche vriend, de fijnzinnige
Swaving, die niettegenstaande zijn meer literairen aanleg, het belangrijke
Middelburgsche archief helaas thans niet meer bestaande plichts
getrouw beheerde en mijn werkkamergenoot, de zorgzame De Waard,
wiens ijver en nauwgezetheid in ordening en beschrijving van archief
stukken mij een voorbeeld waren en die door zijn doorwrocht boek over
de Hollandsche vlag bewezen heeft, wat ook iemand zonder weten
schappelijke opleiding op wetenschappelijk gebied presteeren kan.
Doch ik kan niet allen vermelden, hoeveel zij ook voor onze
Vereeniging gedaan mogen hebben; zij zijn in het Archievenblad
herdacht en hun verdiensten kunnen daar worden nagelezen; ik moet
mij beperken tot hen, wier levensweg den mijnen het meest gekruist
heeft. Alleen wil ik van de buitengewone leden nog noemen den
oud-archivaris aan het Algemeen Rijksarchief, Professor Heeres, die
wel spoedig onze gelederen heeft verlaten, doch onze Vereeniging
altijd een warm hart is blijven toedragen. Eerst op lateren leeftijd
heb ik het genoegen gehad meer met hem in aanraking te komen,
maar in de beginjaren van onze Vereeniging heeft hij zijn krachten
voor haar beschikbaar gesteld en ook later vond een beroep op zijn
hulp altijd beantwoording.
Wat zal ik U, dames en heeren, nu nog verder meedeelen?
Onze Voorzitter heeft U van het door onze Vereeniging tot stand
gebrachte reeds een uiteenzetting gegeven. Misschien heeft hij U
137
ook over het Brusselsche archiefcongres van 1910 gesproken. Maar
daarover wilde ik ten slotte nog gaarne een woordje zeggen.
Dit congres toch is voor onze Vereeniging een glorie geweest.
Mr. Muller was tot voorzitter van de afdeeling der archivarissen en
Mr. Fruin tot voorzitter van de eerste sectie benoemd. Onderscheidingen
niet alleen voor hen persoonlijk maar die ook onze Vereeniging
releveerden. Een betrekkelijk groot aantal van onze leden woonde
het congres bij; enkelen hielden in de secties voordrachten, die
volgens de vooraf ingewonnen inlichtingen in het Nederlandsch gesteld
en verdedigd konden worden. Ik herinner mij levendig den schrik die
mij beving, toen ik even vóór de voordracht, die ik zou houden,
plotseling vernam, dat alles in het Fransch moest geschieden. Maar
met behulp van enkele vrienden was ook dit bezwaar spoedig, zoo
al niet verholpen, dan toch tot geringe proporties teruggebracht.
Aan het congres was een aantal feesten en ontvangsten verbonden,
waarvan wij allen ten zeerste hebben genoten, zij het dan ook, dat
zij soms anders uitvielen dan wij verwacht hadden. Zoo dachten wij
bij den Algemeen Rijksarchivaris in België, den vriendelijken Dr. Cuvelier,
op een gemoedelijk kopje thee in den familiekring gevraagd te zijn,
terwijl alras bleek, dat het een soort gala ontvangst was met mooi
aangekleede dames en heeren en met een wijn, die bij ons alleen
bij hooge feestelijkheden geschonken wordt.
Ook wat de kleeding betreft, was er soms een grappig misver
stand. We wisten, dat we op het Stadhuis ontvangen zouden worden
en sommigen onzer hadden hun smoking, als daarvoor passende
kleeding, meegebracht. Doch zij hadden te laag gegrepen. Van hooger
hand werd bekend gemaakt, dat voor het avondfeest in het Stadhuis
een rok verplicht was en dat daarvan in geen geval werd afgeweken.
Toen was goede raad duur. Maar onze Belgische vrienden deelden
ons mee, dat achter het stadhuis een verhuurmagazijn van heeren
rokken was, dat men daarvan meermalen gebruik maakte en dat wij
dat ook konden doen. Of anderen thuis gebleven zijn, is mij niet
bekend, maar Baart de la Faille en ik, die het feest in elk geval wilden
meemaken, hebben dien raad, eerst met eenige ontzetting aangehoord,
opgevolgd en we hebben er ons wèl bij bevonden. Wel kregen wij
van de ingewijden menig ironisch compliment over onzen goedzittenden
rok, maar wij hadden de wijste partij gekozen, het feest was een
sprookje.
Een paar jaar geleden heb ik weer een dergelijk feest meege
maakt op hetzelfde Brusselsche stadhuis. Weer waren de zalen feeste
lijk verlicht, weer waren de buffetten rijk voorzien, weer was het
een vorstelijke ontvangst, maar helaas!, een sprookje was het niet