h Laurens van der Waals. N. R. C„ Ochtendblad B, 31 Aug. 1941.
135
134
door zijn krachtig beleid en zijn groote toewijding volkomen verdiende.
Als hij voor onze Vereeniging iets kon doen, was geen tijd hem te
kostbaar, geen moeite hem te veel. Het Archievenblad, dat hij, voor
het ter perse ging, ter inzage kreeg, controleerde hij niet alleen op
den inhoud, maar ook met groote zorgvuldigheid op taal- en druk
fouten. Wat mij als redacteur, die door jongere medewerkers in dat
opzicht niet verwend werd, altijd met erkentelijkheid vervulde. Muller
kon soms zoo goedig doen, maar er zijn, zegt men, goedige menschen,
voor wie hun omgeving beeft. Ik als jongere zag, hoewel zijn kleine
hebbelijkheden mij niet ontgingen, hoog tegen hem op en voelde mij
gelukkig, toen hij bij een afscheid zijn mede-bestuursleden zijn vrienden
noemde, die hij ook voor het vervolg zeer ongaarne zou missen.
Fruin daarentegen was meer gemoedelijk, gemakkelijker toeganke
lijk, begaafd met een uitnemend verstand en met een misschien nog
beter geheugen. En daar hij zich uitsluitend op het archiefwezen
concentreerde - alleen voor eigen ontspanning maakte hij studie en
een heel grondige studie van onderwerpen, waarvan bijna niemand
onzer eenige notie had - werd hij de voortreffelijke archivaris,
zooals wij hem allen gekend en gewaardeerd hebben. Van de vier
jaren, die ik onder zijn leiding in Middelburg gewerkt heb, behoud
ik de aangenaamste herinneringen, nog te meer, omdat zijn toen nog
jong en gelukkig gezin mij zoo dikwijls gastvrij liet genieten van den
prettigen, ongedwongen toon die daar heerschte.
Wat deze beide mannen, Muller en Fruin, voor onze Vereenigir.g
hebben gedaan, daarvoor kunnen wij moeilijk dankbaar genoeg zijn.
Van de andere bestuursleden, die tegelijk met mij zitting hadden,
moet aan de Groningers Feith en Bos, beiden te vroeg van ons heen
gegaan, een afzonderlijk woord gewijd worden. Feith was tijdens de
ongesteldheid van Muller met ik meen algemeene stemmen tot voor
zitter gekozen. Hij bekleedde dat ambt nauwelijks een jaar, doch met
de hem eigen degelijkheid gaf hij er zijn volle persoonlijkheid aan.
Het eenige jaarverslag, dat hij uitbracht, getuigt daarvan welsprekend.
Het neemt in de rij van onze verslagen een alleszins waardige plaats
in. En dat zegt veel, als men zich te binnen brengt, hoe uitstekend
die van zijn voorganger Muller waren. Ook deze liep hoog met Feith
weg. Slechts enkele dagen na diens verscheiden schreef hij mij, dat
hij er bijzonder op gesteld zou zijn diens levensbericht in het Archieven
blad te geven. Ik heb dat In Memoriam nu nog eens nagelezen en
werd weer, evenals toen, getroffen door den warmen toon van vriend
schap, die er ons uit tegen klinkt.
Met Bos kon Muller het minder goed vinden, waarom is mij eigen
lijk nooit duidelijk geworden, daar deze daartoe niet de minste aan-
leiding gaf, of het moest zijn dat hij met zijn zwakke gezondheid
niet genoeg van zich wist af te bijten, als dit noodig was. Bos was
toch de beminnelijkheid in persoon, zeer begaafd en vol plichtsbe
trachting, een gevat en onderhoudend causeur als weinigen. Een
zoo geestig, zoo van groote belezenheid getuigend artikel als dat
van hem over „De archivaris in de literatuur'' is in ons blad een
zeldzaamheid. Nu na dertig jaar zou een vervolg van bevoegde hand
stellig welkom zijn.
Dit waren de bestuursleden, met wie ik vele jaren prettig heb
samengewerkt. De bekende gemeente-archivaris, eerst van Dordrecht
en daarna van Leiden, Mr. dr. J. C. Overvoorde, heeft nooit deel
van het bestuur uitgemaakt. Hij ambieerde dat niet, omdat hij zijn
hart verpand had aan den Oudheidkundige Bond, die een groot deel
van zijn tijd in beslag nam. Maar toch was hij in onze Vereeniging
een meetellende figuur, daar hij veelal de spreekbuis was van eenige
oppositie tegen het bestuur en daardoor meermalen een einde maakte
aan de zoete meegaandheid, die in een kleine vereeniging met een
krachtigen voorzitter zoo licht onuitstaanbaar kan worden. Ook was
hij het, zelf financieel geheel onafhankelijk, die zich beijverde, om de
meestal droevig lage salarissen van de gemeente-archivarissen naar
boven te brengen.
Hoevelen onzer zijn niet de gast geweest op zijn prachtig land
huis te Wassenaar, dat hij na zijn dood tegen een kleine vergoeding
wenschte opengesteld te zien voor jonge geleerden, schilders, musici
en andere artiesten, die voor hun werk of voor hun gezondheid waf
rust noodig hadden. Een wensch die door zijn weduwe met groote
voortvarendheid en buitengewoon loyaal in vervulling is gebracht.
Toevallig was ik nog jongstleden Zondag in de gelegenheid om
getuige te zijn van de groote erkentelijkheid harer gasten.
Maar ik mag niet te ver gaan in mijn uitweidingen over hen, die
van ons zijn heengegaan. Bij het doorbladeren van de ledenlijsten
nu na veertig jaren, kwamen al de figuren,van wie sommigen op den
achtergrond waren geraakt, mij weer levendig voor den geest. Het
was werkelijk, zooals ik juist onlangs in een dagblad las: „Wanneer
de ouderdom gaat naderen en men zichzelf en zijn werk niet meer
zoo gewichtig vindt, misschien ook niet meer zoo graag heel veel
doet, komt men er toe het verleden nu en dan als een atlas open te
slaan. Men gaat op reis in zijn herinneringen. Menschen, die men meende
vergeten te hebben, hernemen hun plaats, soms midden in ons hart"1).
En het is een lange rij, die zich komt aanmelden, allen van min