90 convent (C. S. 473, 1252): in de benedenhelft ziet men, onder den driedeeligen toog, drie goedgesneden monnikenkoppen. Boven den toog: een zegenenden Christus, halve figuur waarvan de rechterhand een lint tot in het onderste zegelveld reiken laat. De bewerker leest hier het mij onverstaanbare: Paul, ess p. Ik vrees, dat de bewerker, die principieel niets anders meedeelt, dan wat hij meent gezien te hebben, er ook geen weg mee weet. Het wil mij echter voorkomen, dat er, voor zoover leesbaar, staat: paup(er)es s(in)t. Maar genoeg; het meegedeelde moge een duidelijke aanwijzing zijn, dat hier stof genoeg aanwezig is voor een kunsthistorische, ikonographische, dissertatie, die vanzelf de praeferente zegeltypen en hun voorstellingen naar voren zou brengen. Wij wilden alleen maar laten zien, dat ook aandachtige doorbladering van deze mooie platen den rijkdom van dit materiaal in aantrekkelijke specimina vertoont. Ik bedwing de lust, om iets te zeggen over het Annunciatie-motief1). Liever wijs ik op een paar bijzonder interessante zegels en wel: 1°. het zegel van den Domkanunniek Wolfger (C. S. 103, 1294), dat een sterfbed voorstelt (in den bovenrand zijn drie figuren te onder scheiden; bloedverwant, engel en duivel, zegt de bewerker; de ziel verlaat den melancholiek-grooten kop, die op een klein kussen ligt: een klein, opwaarts klimmend, naakt poppetje, dat den engel bereikt; zou de derde figuur niet een dieper beteekenis hebben, dan die van den bloedverwant-erfgenaam?); 2°., het zegel van den abt van Middel burg, Nicolaas (C. S. 436, 1263), dat wel is waar niet erg best be waard is, maar dat een interessant bouwwerk voorstelt, tusschen twee kleine boompjes met vogels (afbeelding van de abdij, zegt de be schrijver; ik ben daar niet zoo zeker van; ik zie een luchtigen kolonnadebouw, met een koepel gedekt, twee verdiepingen hoog uitrijzen boven een ronden, gekanteelden muur, met poort; naast dien centralen toren twee spits gedekte, kleine torentjes; het is een Middelburgsch zegel, zei ik, maar niet daarom alleen schonk ik het wat extra-aandacht in dit jaar der verwoestingen); 3°. het zegel van het Duitsche Huis bij Utrecht (C. S. 464, 1255), aardig rond zegeltje, dat Abraham voorstelt, ongeveer als een goedigen, verbaasden Moloch - hij rekt zijn schoot zoo wijd mogelijktel ik goed, dan gevoelen zich zeven zielen hier volmaakt welbehagelijk); 4°. het 91 prachtige zegel van den Maastrichschen cantor van Sint Servaes, dat hier in twee, elkaar mooi aanvullende, exemplaren is afgebeeld (C. S. 245, 1289 en 1294), heel fijn den cantor achter zijn lessenaar weergevend, terwijl de toog, waarboven O. L. V. en het Kind, ter wille van deze mogelijkheid, wel drieledig, maar toch opmerkelijk vlak is gehouden. Die andere wereld, die met blad 79 der uitgave begint, zal ik slechts zeer summier schetsen. Het Geldersche gravenhuis beslaat de nummers 473 tot 498. Hier galoppeeren andere paarden dan dat van Sint Maarten. Van zeer bijzondere gratie is het zegel van den gewezen bisschop van Luik, Hendrik van Gelre - Montfoort, afdruk van een camee (C. S. 488, 1280). Daarnaast het prachtige ruiterzegel van Reinoud I, dat hier bijzonder mooi tot zijn recht komt (C. S. 492, 1298), en een paar gracieuse vrouwenzegels, van heel groote be koring van de vrouw en de zuster van Reinoud 1 (C. S. 494, 496, 1290 en 1281). Plaatst men deze drie zegels in gedachte bijeen, dan ziet men stempelsnijdkunst op zijn allerbest. Het Hollandsche graven huis eischt de nummers 499 549 voor zich op. Het type blijft lang vehement ouderwetsch. Dirk VII beschikt echter al in 1198 overeen mooi gesneden ruiterzegel van groote allure (C. S. 503). Opmerkelijk goed is het brokstuk van een zegel van Floris IV (C. S. 5I3, 1231). De majesteitszegels van Willem II (C. S. 521, 522, 524) vallen natuurlijk uit den grafelijken toon. Maar van WiLLEMS zuster, Alevd, hebben wij weer een heel mooi vrouwenzegel (C. S. 530, 1264), en de zegels van Floris V en de eerste Henegouwers mogen er zijn. Langs landschappen (C. S. 550 563), steden en dorpen (C. S. 564 636), bereiken wij ten slotte de wereldlijke personen, waarin de uitgave uitloopt. Wij onthouden ons hier van bijzonderheden. Misschien dat de voltooiing van het werk ons nog de gelegenheid geeft op die vele, vele zegels terug te komen. Voor het oogenblik zij het genoeg, als wij den rijkdom der uitgave in alle oppervlakkigheid leerden overzien. Want na al het meegedeelde kan er bij den lezer geen twijfel bestaan. Wij hebben hier te maken met een methodisch opgezette, bijzonder goed verzorgde uitgave van onze Nederlandsche zegels tot 1300, die een stevigen grondslag vormt voor historisch en hulp- wetenschappelijk, ikonographisch en kunsthistorisch onderzoek. Deze uitgave is voortreffelijk werk, ook al maakten wij hier of daar een aanmerking. Keeren wij nu terug, van de geweldige rijkdommen van deze groote verzameling, tot de intimiteit van de uitgave der Klooster- Wij komen hier toe aan de Eerste bliscap van Maria. Ik wijs bijv. op C. S. 189, een niet erg mooi tegenzegel van het kapittel van Sinte Marie te Utrecht (1255), waar het randschrift luidt: Ave Maria gracia plena; de „engelsche groet" van Luc. 1 28. In het zegelveld staat dan de „responsie" van Luc. 1 38: Ecce ancilla. Wanneer men dit een voortzetting van het randschrift noemt, verdoezelt men het dramatische moment. Een paar mooie Annunciatie zegeltjes zijn o.^. C. S. 256, 415, 430.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1941 | | pagina 18