86 aankondiger, die deze geschenken in koele ondankbaarheid aanvaardt, bracht het nog niet veel verder dan een slecht opgevoed kind, dat zich vast bijt in zijn erg persoonlijke wereldje. Ook Dr. Heeringa pre fereert ongetwijfeld een goede, scherpe photo van een zegel boven een te photographeeren gipsafgietsel. Gips is en blijft een grof korrelig materiaal, en afgieten is weer een kunst op zich zelf. Maar men giet nu eenmaal zegels in gips af. En in België waren er 20.000 van die zegel-afgietsels, die den medewerker, Dr. Obreen, konden dispenseeren van de soms dwaze moeite, toegang te krijgen tot het origineel. 388 nummers van de 1418 zijn op deze, onvolmaakte, wijze bewerkt. Dat goede, oude, Hollandsche woord van het roeien met de ter beschikking staande riemen zal hem over zijn bezwaren hebben heen geholpen. Ik stel tegenover deze opmerking, die geen al te goedkoope aanmerking wil zijn, wel een verwijt, maar het richt zich noch tegen Dr. Heeringa, noch tegen zijn medewerker. Het richt zich tegen de gemeenschap, die wel eindeloos veel werk verwacht van wetenschappelijk geïnteresseerde menschen, maar die niet grootlijnig genoeg vermag te denken, om hun de daarvoor noodige hulpmiddelen te verschaffen. Voor beknibbeling is ook een door de Akademie onder nomen arbeid niet veilig. Als dit werk in de perfectie zal geschieden, dan is het héél duur werk. Dan moet, na zorgvuldige voorbereiding, de bewerker er op uit, weken of maanden. Deden wat trieste over wegingen van het non-possumus-type de Commissie zelfs de vraag niet stellen, of misschien aan den overkant van de Noordzee vóór 1300 ook wel Nederlandsche zegels beland zouden kunnen zijn? Wenden wij ons nu tot het tot stand gekomen werk. De af beeldingen zijn in lichtdruk uitgevoerd, op groote kwarto bladen, in rustige en zorgvuldig-overwogen dispositie van de prentjes over het blad. Er is doelbewust gestreefd naar een aesthetisch effect. En het is bijna altijd bereikt. Als men achterna overweegt: zou het misschien toch beter geweest zijn, dit vijftal, of dit negental zegels, - tusschen deze cijfers beweegt zich het aantal afbeeldingen per blad anders te disponeeren, dan komt men heel, heel zelden tot beter geoor deelde etalage-mogelijkheden. Dit is niet secundair, maar primair. Een werk, dat bestaat uit afbeeldingen met beschrijvingen, en dat zich niet zou bekommeren om den eisch van een zorgvuldige ver deeling der afbeeldingen in de ruimte, heeft zijn doel al bijna voor de helft gemist. Zeer terecht is dus aan de goede dispositie van de prentjes over het blad veel aandacht besteed. Of de lichtdruk wel een procédé is, dat boven alle andere de voorkeur verdient? Mij dunkt er zijn scherpere afbeeldingen mogelijk. Bladert men deze fraaie prenten door, en grijpt men daarna nog 87 even naar de kloosterzegels, nu dan kan er weinig twijfel bestaan. De afbeeldingen der Kloosterzegels zijn vaak scherper en helderder dan die van het Corpus. Dat dit niet heelemaal een kwestie van smaak is, blijkt duidelijk, zoodra wij zegels, in de beide uitgaven afgebeeld, aantreffen. Ik wijs bijv. op C. S. no. 398 404 en Kz. no. 1 6. C. S. no. 398 Kz. no. 1 werd niet van hetzelfde zegel ge nomen; er liggen zelfs ongeveer zestig jaar tusschen beide zegels (1264 en 1323); maar het is nog dezelfde zegelstempel, die hier dienst deed. Nu is deze lichtdruk wel een van de allerhelderste, die voorkomen, en de autotypie anderzijds, gaat uit van een zegel met wat misvormden kop. En toch zou ik de autotypie niet gaarne willen missenzij geeft tal van details beter dan de lichtdruk (rechterarm en appel, linkerschouder en boek). Maar dan merken wij nu ook nog iets anders op, dat met het gekozen procédé niet direct in verband staat. Kz. maakt een meer overtuigenden indruk dan C. S., omdat 1 u. door minder scherpe etsing aan den rand de plastische wasmassa beter spreekt, 2°. de zegelstaarten mede zijn afgebeeld. Dit geldt in nog sterkere mate van C. S. 401 Kz. 5. Hier is dezelfde zegelafdruk twee keer gereproduceerd. Het gaat om het zegel van abt Nicolaas van Sassenheim (1264). Kz. is stellig scherper en beter dan C. S. De wegetsing, vlak langs den parelrand van dezen stempel, maakt het zegel te vlak. Bij Kz. blijft het zegel een zegel, bij C. S. wordt het een goed prentje. Ik merk daarbij nog op, dat C. S. het zegel iets verkleint. Dat is op zich zelf natuurlijk niet heel erg, als de beschrijving de preciese maten geeft. Maar de bewerkers van het Corpus deelen geen maten mee. Kz. 5 vermeldt: „middellijn 7 cm". De afbeelding C. S. 401 meet 64 mm. C. S. 399 Kz. 3 is wederom een dubbele reproductie en wel van een zegel van abt Lubbert van Rijswijck 1226). De autotypie is hier naar een niet heel fraaie photo uitgevoerd; de afbeelding Kz. 3 is bepaald te zwart. C. S. 399 is goed belicht. Toch blijft mijn voorkeur bij de autotypie en de meer „naturalistische" weergave van het zegel in Kz., al kan ik nu natuurlijk in de beschrijving C. S. de vermelding „aan een hennepen streng" lezen. Mej. Prins neemt in haar beschrijvingen de wijze van bevestiging niet op. Mij dunkt, dat had er afgezien van het feit, dat zij gereproduceerd werd, nog wel bij gekund. Men begrijpe mij goed. Het bezit van de beide afbeeldingen naast elkaar stel ik zeer op prijs. Ik motiveer niet veel anders dan mijn voorkeur voor goede autopieën en maakte tegelijk van de ge legenheid gebruikt, mijn aprioristische skepsis over de vergelijkbaarheid van de bescheiden uitgave der Kloosterzegels en den grootschen

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1941 | | pagina 16