79 78 bedorven plaatsen te emenderen, te kort geschoten Hier wreekt zich soms het verwaarlozen van vroegere edities: de corrupte plaats in nr. 554 cognita ventate bona ipsorum mercatorum was reeds in het Hansische Urkundenbuch I nr. 53 terecht geëmendeerd tot de bonis ips. mere. Vooral verminkte teksten stellen de kunde van den be werker op de proef. In nr. 794 zal men toch niet inv(igilaie curetis), utquam, maar investigate curetis, utrum moeten lezenin nr. 840 niet salutem cum oiat(ione) muntt(am) devotissima, maar cum oratione domi- mca dev. De conjecturale inlassing van considerantes ergo in nr. 796 geeft geen zin; men behoeft slechts daar het woordje quam te schrappen en met Nos vestris een nieuwe zin te laten beginnen, om de zaak in orde te brengen. In nr. 1062 had niet detrimentum ingelast moeten worden, maar, op grond van de vooroorkonde nr. 919, dispendium. Door een juiste interpunctie moet de bewerker voorts den lezer behulpzaam zijn. Te talrijk zijn de plaatsen, waar zij zinstorend werkt 2). En eindelijk, het spijt mij het te moeten zeggen, kan H. soms met het oude schrift niet overweg. Een notoire blunder van tal van 18e en 19e-eeuwse edities is, dat zij de afkorting qm lezen als qutim (klassieke, maar in de M. E. ongebruikelijke vorm van cum) in plaats van quoniam. In een werk van 1940 had dat niet slag op slag mogen gebeuren 3). Hoe staat het nu met de grondslag van de teksten? Van het beginsel, dat de beste overlevering rechtstreeks ten grondslag wordt gelegd, is gelukkig maar in weinige gevallen afgeweken behoeven te worden, omdat die overlevering onbereikbaar was4). In die ge vallen behoorde natuurlijk de beste bestaande editie nagedrukt te worden. Bij nr. 1019 is dat niet geschied; na de door H. gebruikte Nr. 595 par. 5 wsticiarius lees pactionarius. Nr. 620 cultu L cultui, impendit impenditur. Nr. 642 censivimus I. censuimus, illatum I. illibatum. Nr. 840 experientibus expereuntibus. Nr. 847 vóór perpetua elemosina in te lassen pro, overeenkomstig de vooroorkonde nr. 724. Nr. 885 presentem I. presentia, al/igarunt allegarunt. Nr 909 possidenda 1. possidendam. Nr. 972 poena duplicate I. pensio dupl. Nr. 1022 inlassen privilegium of 20 iets. Nr. 1040 nos applicare contigerit I. vos. Nr. 1069 prevideat provideat (tweemaal) Nr. 1140 expugnare I. expurgare. Nr. 1163 diciplinatus I. dis- cipulatum. De uit VAN DEN BERGH overgenomen lezingen wiriagisa en a censu in nr. 566 zullen toch zeker in winagia en assensu veranderd moeten worden; het uit UB. LUEBECK g^copieerde porrecturi van nr. 1019 in perrecturi. 892, 918,N961 1067," 164. '°°Pt de 3e °'inea)' 841' ®55' Nr. 545, 721, 838, 845, 1008, 1176. Voor prodet in nr. 844 zal men zeker peroef moeten lezen, voor premanserint in nr. 671: permanserint, voor propeditione in nr. oüo (middenop blz. 73): prepeditione. D .,3j Was dit met nr. 1183, nagedrukt naar VAN MIERIS, werkelijk het geval x/ 'u ingelicht, dan berust de „handvestkroniek" van VAN DER HOUVE, waarop VAN MIERIS teruggaat, in de Leidse Universiteitsbibliotheek. uitgaaf in het oorkondenboek van Lubeck is het stuk, opnieuw vol gens origineel, uitgegeven in het Hansische Urkundenbuch I (1876) nr. 334. Bepaald onjuist vind ik de handelwijze met nr. 677, de be roemde Confoederatio cum principibus ecc/esiasticis van Frederik II uit 1220. Zij wordt hier herdrukt naar de Utrechtse overlevering, die alleen uit afschriften bestaat. Aangezien elders, te Mainz en Keulen, originelen bewaard zijn, zal men de daarop berustende uitgaaf (Mon. Germ., Constitutiones II 91) moeten blijven gebruiken en niet die van H. Overigens was het verloren Utrechtse origineel, zoals men daar kan nalezen, van een gouden bul voorzien. H.'s opgaven omtrent de overlevering wekken wel eens be vreemding. Dat de stukken uit het Akerslootse privilegeboekje en die van het hs. over het klooster Weerseloo (nr. 559, 581, 629, 852 en 888) Nederlandse vertalingen zijn, weet H. natuurlijk best; maar waarom ze dan toch hardnekkig als „afschrift" gekenmerkt? Bij nr. 790 is van „Oorspr. of afschrift" sprake, terwijl de bewoordingen aan het slot toch die van een vidimus zijn. Nr. 1109, een vormloze aantekening betreffende een schenking aan het Duitse Huis, blijkbaar op een los strookje perkament, kan men onmogelijk onder het begrip „oorspronkelijk" brengen. Behalve de aard van de overlevering, wil de gebruiker ook weten, in welk archieffonds deze berust of aanvankelijk berust heeft. Niet altijd krijgt hij een antwoord. Bij nr. 573 is het wel te raden, maar bij nrs. 574, 800 en 836 (2e uitvaardiging) niet zo makkelijk. Hadden hier geen dorsale aantekeningen kunnen helpen, die in het gehele werk verwaarloosd zijn? Beschouwen wij nu de regesten, en wel ten eerste wat daarin voorop staat, de herleide dateringen. Men zal niet verwachten, na al het werk van Muller, van Brom, van Piinacker Hordijk, van Fruin, dat op dit gebied veel ruimte is voor verschillende interpretatie. Toch kan ik het niet overal met H. eens zijn. Nr. 728, een in ver taling overgeleverd stuk aangaande het kerspel Diepenheim, is geda teerdAnno MCCXIIII des Sondachs na Kersmisse. Het jaartal 1214, merkt H. op, is onmogelijk, daar Otto van Lippe, die het stuk als bisschop uitvaardigde, toen nog maar elect was. Hij veronderstelt dus, dat een X is uitgevallen. Nu lost hij de datering op in: 1224 Dec. 29. Het stuk moet natuurlijk gedateerd zijn of naar de ouder wetse Kerst- of naar de nieuwe Paasstijl (of Boodschapsstijl, wat hier geen verschil maakt). De eerste brengt ons op 1223 Dec. 31; Het jaartal MCCIIII in H.'s tekst is blijkbaar een drukfout.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1941 | | pagina 12