20 zijn arbeidsveld naar den papiermolen te moeten verbannen. Toch zal het, bij nadere overdenking, aan U allen duidelijk zijn, dat er, gezien de enorme aanwas der nieuwere archieven, opgeruimd moet worden, wil niet op een overigens nog zeer ver verwijderd tijdstip een groot gedeelte van de beschaafde wereld, waarin wij wonen, bedekt zijn met archiefbewaarplaatsen; een toekomstbeeld, dat ik misschien nu wel wat overdreven voorstel, maar toch wel een beeld, dat de overdenking waard is en waardoor men op den duur zich het gezegde te binnen zou gaan roepen, dat men door de boomen het bosch niet meer zou kunnen zien. Dat die aanwas van archief stukken niet gering is, behoef ik hier onder vakgenooten niet uiteen te zetten. Wanneer men bedenkt, dat de llde Afdeeling van het Algemeen Rijksarchief thans ruim 10 K.M. planklengte bevat alléén voor wat betreft het gedeelte van 1813 af en dat de meeste departe menten uiterlijk tot 1877 hun archieven hebben doen overbrengen, kan men wel begrijpen, dat de aanwas na 1877 en vooral sedert 1914, toen de regeeringsbemoeiïngen zoozeer zijn uitgebreid, in steeds toenemende mate uitdijt. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor de regeeringsarchieven maar evenzeer voor die van gemeenten en water schappen en alle andere semi-officieele instanties. Er moet dus vernietigd worden, daarover is men het zoowel in binnen- als buitenland eens. Het organisch geheel, dat een archief is, moet zoodanig worden ingeperkt, dat het toch nog bruikbaar is en de vernietiging mag geen noemenswaardige belemmering voor het geschiedenis-onderzoek opleveren. Nu zult U zich herinneren, dat art. 20 van onze „Handleiding" de vergelijking van een archief, een organisch geheel, maakt met een geraamte. Ik zou U willen voorstellen de vergelijking eens te maken met een boom, die steeds aangroeit; ik meen, dat ik door het stellen van deze vergelijking niet inga tegen de bedoelingen van de samenstellers onzer voortreffelijke handleiding. Voor het geval U deze vergelijking aanvaardbaar acht, haast ik mij op te merken, dat een steeds verder groeiende boom niet gedijen kan, wanneer hij niet op gezette tijden oordeelkundig wordt gesnoeid, teneinde meer profijt van de vruchten te kunnen trekken. En houdt men nu deze vergelijking in het oog, dan ligt er m. i. niets onnatuur lijks in het besnoeien van archieven. Mits dit op deskundige wijze geschiedt, kan men er van overtuigd zijn, dat met het opruimen meestal een werk wordt verricht, dat de raadpleging der archieven ten goede kan komen en dat niet uitsluitend de gelegenheid schept om in een mogelijk komend tekort aan oud papier voor de papier fabrieken te voorzien. 21 Zooals ik reeds opmerkte, zal de vernietiging wel overwogen moeten zijn. Ik zou nu twee hoofdpunten op den voorgrond willen stellen, welke in acht dienen te worden genomen bij een eventueele vernietiging Het op te ruimen archiefgedeelte moet een zoodanigen omvang hebben, dat het de moeite waard is naar de vernietiging een vaak diepgaand onderzoek in te stellen. Het tweede punt, dat van meer belang is, houdt in, dat de vernietiging zoodanig moet beperkt worden, dat het ontbreken van stukken in een of ander archief bij een historisch onderzoek later weinig of niet merkbaar is. Wat nu het eerste punt aangaat, spreekt het welhaast van zelf, dat, wanneer nieuwe archieven opgeruimd worden, men niet eerst van te voren min of meer uitgebreide beschrijvingen van de stukken kan gaan maken. Daartoe ontbreken bij de groote massa de gelegen heid en de tijd. Het te vernietigen archiefgedeelte moet van zoo danigen omvang zijn en liefst een zoodanig afgerond geheel vormen, dat de tijd, welke aan het onderzoek wordt besteed, niet onevenredig groot is. Ik hoop U dit met een voorbeeld te kunnen duidelijk maken, maar wil U allereerst verzoeken U te verplaatsen in de gedachten- sfeer van iemand, die op zekeren dag een opruiming onder zijn eigen papieren wil houden. Wanneer U ter gelegenheid van een op handen zijnde verhuizing bijv. een ganschen avond aan het schiften van Uw paperassen zijt bezig geweest en het resultaat van dezen moeizamen arbeid is, dat ge slechts een klein gedeelte van Uw bureauladen hebt kunnen nazien en dat daarvan slechts enkele brieven verscheurd kunnen worden, dan vrees ik, dat ge dien avond niet met een welvoldaan gevoel naar bed zult gaan. Maar wanneer ge dienzelfden avond opzij hebt kunnen leggen bijv. een lijvig dossier betreffende een of ander secre tariaat, dat ge vroeger vervuld hebt en dat in zijn geheel weg kan, een pak aanteekeningen, welke ge gemaakt hebt voor Uw dissertatie of ter gelegenheid van de uitgave van een of andere boek, welke hun nut verloren hebben, een bundel brieven uit een teedere episode uit Uw leven, welk nu al zoo lang achter U ligt, ja, dan kunt ge met recht zeggen, dat ge met vrucht aan de opruiming hebt gewerkt. Zoo is het ook met den archivaris, die zich aan de vernietiging zet. Als hij groote dossiers stuk voor stuk moet gaan doorwerken om daaruit stukken te verwijderen, die op een of ander onderwerp betrekking hebben, dat van geen historisch belang is om te bewaren en hij komt na dagen- of wekenlangen arbeid tot het resultaat, dat de omvang van het te vernietigen deel slechts een zeer klein per centage van het behandelde archief beslaat, dan is naar mijn oordeel

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1940 | | pagina 14