88
De taak, de inrichting en de werkwijze van de weeskamers en
als uitvloeisel van dat alles: de administratie er van kan slechts
in hoofdzaak worden geschetst, daar de plaatselijke weezenzorg in
dezen nimmer een krachtige, algemeene centrale leiding heeft gekend,
waardoor ze een steeds varieerend beeld levert van verschijnselen,
geboren uit de zich ontwikkelende rechtsopvattingen, die als gevolg
van plaatselijke gebruiken overal eenige afwijking van het elders
gangbare vertoonen. Wel werden in den tijd van het landsheerlijk
bewind en - talrijker nog - tijdens het zelfstandig bestaan van het
gewest Holland onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden
door het centraal gezag eenige bepalingen en aanwijzingen gegeven,
doch deze waren allerminst van invloed op de structuur, de dage-
lijksche taak en de plaatselijke opvattingen inzake de wijze van
werkzaamheid der weeskamers, die in het algemeen gesproken
sedert de vestiging van de oude republiek tot den tijd van haar
opheffing bleven, wat ze waren, zonder dat het beeld eenige ont
wikkeling verraadt. Zoo was de weeskamer van het einde der
zestiende eeuw dezelfde als die van het einde der achttiende.
In den loop der zestiende eeuw bemerkt men, dat de opperste
weezenzorg wordt behartigd door de plaatselijke gerechten als
„weesmeesters" of „weesmannen al dan niet onder toezicht van
den ambachtsheer, of wel door een bijzonder lichaam van 2, 4 of
6 personen geheel of gedeeltelijk uit hun midden gekozen.
In een op het Algemeen Rijksarchief berustend manuscript
(Aanw. 1905, L no. 18, thans handschriften 3e afd. no. 751) wordt
gesproken van het naar allen schijn zeer zaakkundig ingedeeld
„oude weesbouck der stede van Wourden, gemaeckt anno 1432,
gedeylt in vier deelen of boucken, waervan het eerste heeft alle
bewijsingen en vertichtinghen der weeskynderen goederen, het tweede
alle bescheydenissen des rechts, het derde deel alle soenen en
geschillen, het vierde allerhande verscheydene dinghen, als oock
correctien en slijtinghen", waarin blijkens de daaruit meegedeelde
copieën alleen weeszaken genoteerd werden (aldaar, fol. I16v°). De
organisatie van den dienst is daar dus al gekomen tot een geordend
weesboek, zooals dat ook later nog kon worden opgevat. Een halve
89
eeuw later komt de plaatselijke organisatie aan den dag ten behoeve
van het Land van Stein. Den Óen October 1484 n.l. hadden „deken
ende kapittel der kercken van Oudemunster t'Utrecht" een wees-
ordonnantie samengesteld voor het Land van Stein, waarbij het
dagelijksch toezicht in samenwerking met het wereldlijk gezag in
handen werd gelegd van het Regulierenconvent te Stein, en het
oudste weesboek getuigt er van, hoe de comparities in weeszaken
als regel geschiedden in het evengenoemde klooster ten overstaan
van den prior en in tegenwoordigheid van den onderschout en de
beide weesmeesters, die door den prior en den baljuw waren aan
gesteld, terwijl den 3en Februari 1560 baljuw en prior samen de
weeskamer vertegenwoordigden. Waar hier het eerste weesboek van
1499 dateert en het oudste van Woerden met Januari 1432 aan
vangt, blijkt te Bodegraven in het begin der 16de eeuw een wees
kamer te hebben bestaan. Immers in de „specifike lijst" achter de
verkoopcondities der heerlijkheid in 1722 wordt vermeld, dat volgens
octrooi van Karei V van 18 Juni 1515 hier drie weesmeesters waren,
die met den schout de weeszaken behartigden. De weeskeure van
Rijswijk van 1619 wijst uit, dat de vroegere ambachtsheer Mr. Cornelis
Suys reeds vóór 1574 het jaar, waarin hem dit voorgoed onmo
gelijk was geworden een toen terzijde gestelde keure op de
weeskamer had samengesteld (5e mem. Duyck, fol. 288). Ook in
Gorinchem en het Land van Arkel, waar volgens privilege van Willem
van Beieren reeds in 1412 de materieele weezenzorg aan het gerecht
werd toevertrouwd (Van Mieris, Charterboek IV, blz. 214), blijkt de
oudste ordonnantie op de weeskamer reeds te stammen uit het midden
der zestiende eeuw (Zie Van Zomeren, Beschr. van Gorinchem, blz. 64,
die ze verkeerdelijk een ordonnantie op het weeshuis noemt), samen
gesteld door burgemeesteren en regeerders ingevolge een octrooi
van 17 April 1551, nadat als weesmeesters werden aangewezen „drie
bequame personen van de rijkste ende treffelijkste", welke echter
weigerden dien post te aanvaarden, zoolang niet burgemeesteren op
grond van het octrooi „gesticht ende geïnstitueert zouden hebben
een goede, vaste weeskamer op 't stadhuys aldaer of tot andere
bequaeme plaetse, daerinne men der weezen gelden, juwelen, brieven,
stukken, papieren ende andere roerende goederen zekerlijk zoude
mogen opsluyten ende bewaren, als ook in andere steden van Holland
gedaen werd, voor ende aleer ook men henluyden van der steden
wegen gelevert zouden hebben zekere pertinente instructie".
De aanhoudende klachten, die er vóór den opstand tegen Spanje
II. Taak van de weeskamer.
III. Organisatie van de kamers vóór den opstand.
Regel was 2, 3, hoogstens 4 weesmeesters. Grootere centra behoefden een
meer omvangrijke kamer. In Amsterdam werd het getal weesmeesters in 1624 op 4
gebracht, op het einde der 17e eeuw bedroeg dat reeds b, terwijl het een halve eeuw
later tot 6 werd opgevoerd. (WAGENAAR, Amsterdam III, blz. 377 e.v.).
IV. Verval en reorganisatie van de weezenzorg.