100
de zijde der Staten van Holland bij gelegenheid van den verkoop
der heerlijkheid in het begin der 18e eeuw. Toen n.l. in 1724 eenige
domeingebieden ten verkoop waren bestemd, bevatten de Staten-
resoluties van 16 Augustus van dat jaar onder de bijlagen ook een
„Lijste van soodanige ambachtsheerlijkheden als gelegen zijn in den
lande van Oost-, West- en Zuid-Voorne en die onder de beheering
zijn van den bailliuw en opperdijkgraaf van den voorsz. Lande van
Voorn". Uit deze lijst, zoowel als uit die, welke aan de resoluties
van den 16en Sept. d.a.v. zijn toegevoegd, blijkt, dat o.a. te Oost-
voorne met Rugge en Groot- en Klein-Oosterland schout en schepenen
tevens weesmeesters zijn „werdende het collegie van bailliuw en
leenmannen geconsidereert als opperweesmeesteren van het gansche
land van Voorn", wat inhield, dat de goedkeuring der voogdijreke
ningen bij hen berustte. Hieruit blijkt de erkenning der Staten, dat
destijds baljuw en leenmannen in weeskameraangelegenheden het
hoogste ressort voor het geheele gebied vertegenwoordigden en
ingrijpen in bepaalde gevallen hun ten alle tijde vrijstond. Het vol
gende jaar werd op deze omstandigheden nogmaals de aandacht
gevestigd en het feit, dat de verschillende heerlijkheden onder dit
gebied inmiddels door de Staten waren verkocht, blijkt daarop niet
van invloed te zijn geweest. Ter Statenzitting van den 13en Maart
1725 waren n.l. van de koopers dier heerlijkheden, zoowel als van
baljuw en leenmannen van Voorne, eenige requesten ter tafel ge
komen, waarin partijen zich beklaagden, dat op hun vermeende
rechten inbreuk werd gemaakt. De zaak werd om advies naar Ge
committeerde Raden verwezen en toen die met de betrekkelijke
verzoekschriften den 12en Juli 1725 bij de Staten in bespreking kwam,
luidde de uitspraak, dat met terzijdestelling van artikel 13 van de
Voornsche keure de nieuwe ambachtsheeren schout en secretaris
zouden aanstellen en beëedigen, dat de polderrekeningen voortaan
aan de goedkeuring van den ambachtsheer zouden zijn onderworpen
en ten slotte, „dat voorts generalijck den bailjuw en leenmannen sig
niet sullen mogen ingereeren in eenige saken tot de ambachtsheer-
lijcheden behorende, uitgenomen alleen het opperweesmeesterschap,
dat ingevolge de koopcondities bij het collegie van bailliuw en
leenmannen sal blijven". Uit dit overzicht van de weeskamerzorg
blijkt dus in het algemeen, dat een districtsgewijze regeling, al dan
h Hetzelfde geldt daar van Ie Rugge en Klein-Oosterland, 2e Rockanje en
St.-Annapolder, 3e Nieuwenhoorn en de Nieuwe-Goote, 4e Nieuw-Helvoet en de
Quack, 5e Hellevoetsluis, 6e Vierpolders, 7e Zwartewaal, 8e Rozenburg en Blanken
burg, 9e Goeree en Westvoorne, 10e Ouddorp, 11e Oudeland, 12e Nieuweland, 13e
West-Nieuwland, 14e Overflakkee of Zuidvoorne.
101
met vergezeld van een kamer, voor 't geheele gebied van Hollands
Zu,derkwart,er getroffen werd, n.l. voor: 1e Rijnland, 2e Zuid-Holland,
3e Schieland, 4e Delfland (min of meer), 5e Putten, 6e Voorne.
XL Plaatselijke organisatie en plaatselijke keuren.
De op deze manier districtsgewijs verkregen eenheid in de zorg
voor en de administratie der weesgoederen voor een bepaald gebied
zou ongetwijfeld, zoo zij algemeen geërbiedigd ware gebleven, veel
goeds tot stand hebben gebracht. Doch eenheid in administratie en
bewind lag allerminst ten grondslag aan het bestuur van het hopeloos
verbrokke de Hollandsche gebied, waar iedere dorpsgemeenschap haar
eigen ambachtsheer bezat. Een voordeel mag het in dat opzicht
heeten, dat verschillende ambachten aan denzelfden ambachtsheer
waren gekomen, waardoor althans in dat gebied de bestaansmoge
lijkheid van een uniforme regeling vrij groot was. Voor het baljuwschap
Voshol b.,v„ dat de afzonderlijke heerlijkheden Ter-Aar, Zwammerdam
en Reeuw,|k met Randenburg omvatte, gold eenzelfde keure, die den
en Maart 1601 door de ambachtsvrouwe Helena van Manderscheid
en Blankenhain, vrouwe van Brederode, in samenwerking met schouten,
ambachtsbewaarders en schepenen ter plaatse was gearresteerd en
den 21 en d a.v. door het Hof werd geapprobeerd. Voor de Wasse-
naarsche leenen gold op dezelfde wijze een keure, den len Mei 1606
samengesteld door den „Raad van den huize Wassenaar" met advies
en ten overstaan van Jacob van Egmond heer van Kenenburg, die door
de Staten, welke het beheer over de heerlijkheden van den uitlan-
digen en Spaansch georiënteerden De Ligne hadden overgenomen,
voor „de directie der affairen van den huize ende heerlijkheyt" gel
dend werd verklaard. Het uiteenvallen van de Wassenaarsche erf
goederen werkte daarna de veelvoudigheid der keuren en daarmee
de verschillen in samenstelling, werkwijze en bijgevolg ook diversiteit
in de daarvan bewaarde archieven der weeskamers weder in de hand.
Johan van Wassenaar -Duvenvoorde en Woude, die in 1587 in het
bezit was van de heerlijkheden Warmond, Alkemade en Esselijker-
woude had op grond van het hiervóór onder Rijnland aangehaalde
Statenbesluit van den 23en Januari 1587 voor deze gezamenlijke
heerlijkheden een keure ontworpen, die den 28en September 1587
door het Hof van Holland en tevens door de Staten werd geratifi
ceerd (2e mem. Hanneman, fol. 83). Maar toen later zijn gebied door
erflating was uiteengevallen, vond Gerard van Wassenaar als heer
van Alkemade en de Vrije Haeck het op grond van de gemelde
„verdeehnge van der voors. heerlijkheden" wenschelijk, de in zijn
gebied later gevolgde keure van den 23en October 1664 te ont-