70
dan eene toelichting tot den inventaris kan worden verbonden. De
leidende gedachte van den opsteller zij steeds, dat hij ik kan mij
met dezen meermalen uitgesproken wensch ten volle vereenigen
niet te veel als bekend moet veronderstellen. De inleiding leide den
gebruiker ook werkelijk in de zaak in, maar dat is voor den schrijver
niet altijd gemakkelijk te bereiken. Hij kent echter het geheel en als
hij schrijft, staat hem het beeld van het bestuur voor oogen. Zijne
taak is het daarom zijne kennis op den gebruiker over te dragen,
hem het bestuur voor oogen te tooveren, gelijk hij het zelf tijdens
de bewerking van het archief heeft leeren kennen. Daarin nu is Dr.
Formsma, naar ik meen, niet geslaagd. Zijn inleiding geeft een groot
getal van op zich zelf misschien wetenswaardige bijzonderheden, zoo
veel mogelijk aaneengereid, maar een gesloten geheel vormt zij niet.
Wat kan men van de inleiding tot een inventaris verlangen? Wij
willen ons nu tot den inventaris van een stadsarchief, de soort van
archieven, waarvan ik zelf de meeste ervaring heb, beperken. In een
dergelijk geval rijst allereerst de vraag, welke de verhouding is tusschen
de vroegere stad en de tegenwoordige gemeente. De bewerker van
den inventaris is degene, die ons dienaangaande het beste kan in
lichten. Hij beschikt over alle gegevens uit het archief en de litteratuur1).
De huidige inventaris nu goochelt met het richterambt Oldenzaal,
dat een onderverdeeling in kerspelen en eene in marken kende. Verder
was er een stadsgebied, waarvan wij althans met zekerheid vernemen,
dat het na 1818, behoudens eene kleine uitbreiding in 1876, samen
valt met dat der tegenwoordige gemeente. Hiermede is dus het
stedelijk territoir geëlimineerd, maar wij vernemen niet, of dit alleen de
eigenlijke stad binnen de wallen dan wel ook een schependom omvatte.
Wij weten reeds, dat de auteurs hun archieven hebben afgeschei
den bij het jaar 1811, toen de „moderne gemeente" (sic. Niet die
van de Gemeentewet!) werd ingesteld. Dr. Formsma deelt mede, dat
toen het „gericht" Oldenzaal in de drie boven reeds genoemde ge
meenten werd gesplitst (blz. 8). Bij het beheer der kerkelijke goederen
(blz. 6) wordt gezegd, dat met „gericht" het kerspel is bedoeld.
Geldt dit nu ook voor het jaar 1811, of heeft de schrijver zich wat
kort uitgedrukt en werd in dit jaar het richterambt Oldenzaal, ook
landgericht genoemd, in drieën verdeeld? Ik acht dit laatste waar
schijnlijk, maar de gebruiker van een inventaris is niet geroepen om
raadseltjes op te lossen. Een andere vraag is nog, hoe het eigenlijk
71
met het bestuur van het richterambt gesteld was. Het vermoeden
ligt voor de hand, dat dit aan eenen richter was opgedragen. Had
hij nog eene functie binnen de stad en waar berust zijn archief?
Met deze vraag zijn wij bij het stadsbestuur gekomen. Ook hier
omtrent zijn de gegevens niet duidelijk. In 1260 komt een schout voor,
die langzamerhand zijnen invloed in het stadsbestuur zal hebben ver
loren. Bestaat deze ambtenaar later nog wel? Hoe was zijne ver
houding tot den richter? Sinds de 15e eeuw kent het stadsbestuur
burgemeesters, schepenen en raden, terwijl soms de meente wordt
genoemd. Tijdens de Republiek bestond het uit zes burgemeesters
(raden) en twaalf gemeenslieden. Dat de schepenen, ofschoon niet
genoemd, toen niet verdwenen waren, blijkt uit verschillende in den
inventaris beschreven brieven of acten (o.a. nos. 17, 19, 24. 128, 247).
Men moet hiervoor evenwel den inventaris doorlezen, want de index
vermeldt hen om een onverklaarde reden niet.
Ten aanzien van de gemeenslieden en hunne functiën, met uit
zondering van de burgemeesterskeuze, geeft de schrijver geene toe
lichting. In een soortgelijk geval is aan mijzelf verweten, dat ik te
veel op de kennis en het inzicht van den gebruiker had gespeculeerd.
Geheel billijk heb ik dit verwijt toen niet kunnen vinden, want men
mag toch veronderstellen, dat de lezer althans van de algemeene
litteratuur op de hoogte is. Welnu, de gezworen gemeente is be
handeld in eene Utrechtsche dissertatie van 1873: Th. Ruys P.zn.,
De gezworene gemeente in Overijsel en Gelderland, naar aanleiding
van art. 13i Gemeentewet, historisch toegelicht. Het is begrijpelijk, dat
de ambtenaar, die verschillende stadsarchieven in de provincie heeft
geïnventariseerd, geen aanleiding vindt om telkens weder naar deze
dissertatie te verwijzen.
Evenmin kan ik den auteur kwalijk nemen, dat hij de overgangen
der verschillende besturen in den revolutietijd niet uitvoerig bespreekt,
al zou ik de geschiedenis van het stedelijk bestuur liever in eenen
adem en niet op verschillende plaatsen der inleiding hebben behan
deld gezien. In het algemeen kan men, althans voor Gelderland, zeggen,
en voor Overijsel zal de toestand wel niet veel verschillen, dat bij
de overgangen in 1795 en 1798 vrijwel alleen de personen veranderden,
maar dat overigens de besturen in wezen bleven. Daarover in bijzonder
heden te treden ligt meer op den weg van hem, die de stedelijke
geschiedenis wil bestudeeren, dan dat het in het toch altijd korte
bestek eener inleiding zou worden behandeld.
In de inleiding treft men verder nog mededeelingen aan over de
administratie van de kerkelijke goederen in het algemeen en over de
lotgevallen van het kapittel en het klooster. Met den term „kerkelijke
'J In het Nederlandsch Archievenblad, jaarg. 46, blz. 171, verlangt Mej. Dr. KERS
BERGEN bi) eiken inventaris een opgave van de litteratuur over de stedelijke geschie
denis. Voor Gelderland zou dit in elk geval overbodig werk ziin, want men beschikt
daar over dc voortreffelijke bibliografie, die door de vereeniging Gelre is en wordt
verzorgd.