68 voor deze afwijking van wet en gebruik eene bijzondere reden gehad? Uit de inleidingen blijkt het niet. Dr. Formsma deelt mede, dat in 1811 de moderne gemeente werd ingesteld, waarmede hij vermoedelijk de gemeente als administratief lichaam bedoelt, evenals de heer Hommen van ,,mairieën of moderne gemeenten" spreekt. Het gericht Oldenzaal nu werd in 1811 in drie gemeenten (lees: mairieën) gesplitst, nl. Oldenzaal, Losser en Weerselo. De gemeente Oldenzaal omvatte behalve het „stadswigbold" (is dit woord begrijpelijk voor hen, die niet met Oost-Nederlandsche rechtstermen vertrouwd zijn?) nog en kele marken, die in 1818 daarvan zijn afgescheiden. Oudtijds hadden deze tot het richterambt Oldenzaal behoord. Wij zouden dus hieruit afleiden, dat zij in 1818 bij de gemeenten Losser en Weerselo zijn gevoegd. De inleiding van den heer Hommen bevestigt ons vermoeden althans ten deeledeze marken blijken met Losser te zijn vereenigd. De gang van zaken valt dus met eenige moeite en door het combi neeren van de gegevens uit beide inleidingen wel te achterhalen. Het heeft echter den schijn, of de beide bewerkers bij de opstelling van hunne inleidingen geen overleg hebben gepleegd. Ik vraag mij verder af, of het niet beter zou zijn geweest de scheiding bij het jaar 1818 te leggen en de periode 1811 1818 als een onderafdeeling van het oud-archief te behandelen. Voor eene splitsing met het einde van het jaar 1813 was hier geen reden, omdat bij het wegvallen van het Fransche bestuur slechts de namen, maar niet het wezen ver anderde. Eene splitsing bij het begin van 1818 had tevens het voor deel gehad, dat het archief tot en met 1817 als oud-archief had kunnen worden aangewezen en dientengevolge openbaar zou zijn geweest. Of waren B. en W. van eene zoo ruime opvatting, dat zij het geheele archief tot en met 1917 voor onderzoek hebben vrij gegeven? De inleiding van den heer Hommen vermeldt niet, of het college een desbetreffend besluit heeft genomen. Dat men overigens het jaar 1917 als terminus ad quem heeft gesteld, wordt door de invoering van het dossierstelsel verklaard. Ik zeide, dat een 19e-eeuwsch gemeente-archief over het algemeen eenvoudig van structuur is, en het blijkt ook uit den inventaris van den heer Hommen, welke grosso modo geen aanleiding geeft tot critiek, afgezien van het feit, dat ik het nieuw-archief met 1818 zou hebben willen doen aanvangen. Men zou den inventaris-HoMMEN kunnen aan voeren als een bewijs te meer, dat de beginselen der Handleiding ook op nieuwe archieven kunnen worden toegepast. Slechts zou ik de indeeling in met hoofdletters en Romeinsche cijfers gemerkte rubrieken liever anders hebben gezien. De inventaris onderscheidt thans: A. Archief van maire en gemeentebestuur van 1811—1917, en 69 B. Varia. De eerste rubriek is in 31 onderafdeelingen verdeeld, van welke de eerste 19 of 20 het eigenlijke archief van het gemeente bestuur omvatten (afdeeiing XX, archieven der commissiën van bijstand, kan gevoegelijk daarbij worden gerekend). De daarop volgende afdee- lingen XXI XXXI echter omvatten, wat wij gedeponeerde archieven plegen te noemen. Deze hadden dus beter in eene zelfstandige hoofd- afdeeling kunnen worden samengevat. Het had m.i. op den weg ge legen van den inspecteur, zonder wiens medewerking de ordening en beschrijving van dit archief volgens art. 7 van het K. B. tot rege ling van de archiefinspectie niet mocht plaats vinden, om den be werker op dit onjuiste systeem opmerkzaam te maken. Erger dan dezen „Schönheitsfehler acht ik het, dat de oude archiefinventarissen alsmede een proces-verbaal van overdracht van het archief in 1864, opgenomen zijn in de rubriek Volksontwikkeling en -opvoeding onder de nos. 891 -894, aan weerskanten geflankeerd door no. 890: Ge gevens betreffende het pro-gymnasium, 1880-1890, en no. 895: In- teekenlijst voor bijdragen ten behoeve van een Nederlandsch waar nemingsstation aan de Noordpool, 1883. Uit dit vreemdsoortige gezelschap blijkt wel, dat de bedoelde nummers beter aan het slot van afdeeiing I, Stukken van algemeenen aard, hunne plaats hadden kunnen vinden. Eindelijk zij hier nog opgemerkt, dat de heer Hommen zijn werk van een uitvoerige inleiding heeft voorzien en ook niet karig is ge weest met toelichtende noten. Wanneer men dan bovendien in aan merking neemt, dat archiefwerk niet tot de dagelijksche bezigheden van een gemeentesecretaris behoort, dan is een woord van lof en een gelukwensch hier zeker niet misplaatst. Het werk van den heer Hommen kan velen zijner collega's ten voorbeeld strekken. De inventaris van het oud-archief staat in eene zekere tegen stelling tot den hierboven besprokene en ik zal mij tot mijn spijt ge noodzaakt zien om enkele aanmerkingen er op te maken en enkele vragen te stellen. Dit geeft mij tevens de gelegenheid om iets nader in te gaan op eene kwestie, die in verschillende besprekingen in dit blad uit den laatsten tijd aan de orde is geweest, nl. de inleiding van een inventaris en wat zij moet bevatten. De Handleiding geeft ons daaromtrent geen enkele aanwijzing. Zij vermeldt slechts in 61 de toelichtende noten. Dit neemt niet weg, dat in den loop der jaren toch een a.h.w. traditioneele inhoud der inleiding is ontstaan. Men kan zeggen, dat zij in twee gedeelten uiteenvalt, nl. eene bespreking van het bestuur, welks archief in den inventaris is beschreven, en verder eene behandeling van de lotgevallen van het archief, waaraan

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1940 | | pagina 40