156 Uitleening van doop-, trouw- en begraafboeken. doorgezonden. Bij het stellen van mijn antwoorden en het schrijven van voorstellen en verzoeken had ik dikwijls de bijgedachte, dat het geschrevene door Visser zou worden gelezen en gekeurd. Snel begrip, scherpzinnigheid, staatsrechtelijke kennis, ambtelijke routine vereenig- den zich om aan zijn werkzaamheid waarde en beteekenis te geven. Naast de briefwisseling denk ik ook aan ons mondeling overleg, aan lange gesprekken, waarin wij onder omstandigheden, moeilijk voor den departementschef, die de cijfers voor de staatsbegrooting had te beoordeelen, tot overeenstemming kwamen ten aanzien van de archief belangen, welker behartiging aan ons beiden was toevertrouwd. Hij stelde zich de consequenties zijner beslissingen voor den geest; en vooruitziende, welke de gevolgen zouden zijn, placht hij met voorzichtigheid te handelen. Persoonlijk zal ik de herinnering bewaren aan den omgang met dezen departementschef en de uitstekende verstandhouding gedurende vele jaren, waarin ik ambtelijk met het hoofd der afdeeling K. W. in aanraking ben geweest. Betrof ons overleg zaken, aan welke een persoonlijk belang was verbonden, dan spaarde Visser geen moeite en werd het geval van alle zijden bezien; deze hoofdambtenaar toonde voor het mensche- lijke in den ruimsten zin zijn medegevoel, waarvan niemand werd uitgesloten, al wist hij, waar het pas gaf, ook met gestrengheid te handelen. Bijna 14 jaren heeft Visser zijn ambt van leider der afdeeling Kunsten en Wetenschappen bekleed; met hem is een veelzijdig ontwikkeld man heengegaan, wiens intellectueele gaven tijdens zijn eervolle loopbaan aan het Nederlandsche cultuurleven op velerlei gebied ten goede zijn gekomen. R. BIjLSMA. Naar aanleiding van het in de vorige aflevering door den heer Martens onder bovenstaanden titel geplaatste artikel mogen hier nog eenige opmerkingen volgen. De heer Martens is blijkbaar pessimistisch gestemd omtrent de door mij voorgestelde oplossing van enkele zijner geopperde bezwaren. De voorbeelden die ik gaf, waarbij op de door mij aangegeven wijze aan enkele dier bezwaren tegemoetgekomen zou kunnen worden, waren slechts een greep uit de veelheid van gevallen, die zich kunnen voordoen en die in tallooze variaties kunnen voorkomen. Ik wil den heer Martens dan ook gaarne toegeven, dat het heel wel kan voorkomen, dat 157 een in de registers van de plaats A begonnen onderzoek moet worden voortgezet in die van de plaats B, welker boeken toevallig zijn uitgeleend. Maar er is voor den bezoeker toch altijd een redelijke kans, dat ook deze aanwezig zijn en in elk geval is zijn reis niet geheel vergeefs geweest. Volledige zekerheid, dat een teri archieve komend bezoeker steeds die registers aanwezig zal vinden, die hij achteraf mocht blijken noodig te hebben, kan nimmer gegeven worden, tenzij men het geheele instituut der uitleening zoude opheffen. Teleurstellingen blijven den bezoeker nu eenmaal nimmer bespaard, al ware het slechts om de mogelijkheid, dat een pas aangevangen onderzoek hem verwijst naar registers, die in een andere plaats of provincie berusten. Anderzijds zoude ik het een groot voordeel voor beide partijen achten, indien de onderzoeker zich eerst om inlichtingen tot den betreffenden archivaris wendde, alvorens registers te doen aanvragen, vooral wanneer dit onderzoek zich ook tot de oude rechterlijke archieven gaat uitstrekken, aangezien men nu eenmaal van de meeste onderzoekers geen kennis van de verschillende rechterlijke organisaties kan verwachten. Ik heb mij dan ook somtijds eigener beweging tot onderzoekers, die registers elders wenschten te raadplegen, gewend met verzoek om inlichtingen omtrent doel en aard hunner onder zoekingen, waarbij verschillende malen bleek, dat de door hen aange vraagde registers niet ter zake dienende waren, of andere beter tot het doel konden leiden. Onnoodige verzending etc. werd zoodoende voorkomen, al moesten somtijds dan ook andere dan de aangevraagde registers worden opgezonden. Het hier voorgestane contact tusschen archiefbeheerder en onderzoeker elders heeft bovendien het voordeel, dat dan eenige controle mogelijk is op het voorschrift, dat degene die de stukken raadpleegt verplicht is een exemplaar van het door hem uitgegeven werk, waarin afdrukken uit die stukken voorkomen, aan het betreffende archief af te staan; een mogelijkheid, die thans ten eenenmale ontbreekt. Het heeft geen zin, hier alle mogelijkheden, die zich in de praktijk der uitleening voordoen of kunnen voordoen, in beschouwing te nemen. Men herleze dienaangaande nog eens de gevallen, aangehaald door wijlen mr. S. Muller F.zn. in zijn jaarverslagen van het Rijksarchief in Utrecht1), gevallen die ook thans nog geenszins uit de mode zijn! Over het hoofdbezwaar van den heer Martens, het veelvuldig in handen geven van registers, die. nog vele jaren dienst zullen moeten doen, nog een enkel woord. Blijkbaar wil hij dit gebruik beperken Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, 1914, II, blz. 276 en 1919, II, blz. 350.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1939 | | pagina 10