128 129 de praktijk de hand gehouden aan circulaires van den Minister van Justitie van 25 September 1838 en 9 Juni 1852, welke alleen de ambtenaren van den burgerlijken stand als bewaarders en uitsluitend bevoegden tot 't geven van extracten uit die registers aanmerkten. Sedert 1918 is art. 103, lid 2, der Gemeentewet, krachtens het derde lid van art. 15 der archiefwet, vervallen en volgens het tweede lid van art. 15 worden de in de gemeentelijke archiefbewaarplaats overgebrachte archieven beheerd door een archivaris of door den gemeentesecretaris. Ook geeft art. 4 van de archiefwet aan de beheerders van de in deze wet bedoelde archiefbewaarplaatsen ook de gemeentelijke, waarin mede de afgesloten registers van den burgerlijken stand kunnen zijn overgebracht de bevoegdheid tot het opmaken van extracten enz. uit de aldaar bewaardwordende bescheiden, waartoe dus ook de afgesloten registers van den burger lijken stand kunnen behooren. Voor 't overige is de vraag nog even belangwekkend als in 1905 en de praktijk, alstoen, in strijd met de bewoordingen der wet. De heer Vlug werpt nu allereerst de vraag op of de registers van den burgerlijken stand behooren tot de gemeentearchieven. In de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer van het ontwerp-archiefwet 1918 heeft de Minister de registers van den burgerlijken stand tot rijksarchieven bestempeld. Dit vindt de heer Vlug in strijd met art. 22 B. W., dat bepaalt, dat jaarlijks één der dubbelen van de afgesloten registers zal worden over gebracht in de archieven der gemeente, tenzij men z.i. t begrip gemeentearchieven in ruimen zin neemt nl. niet alleen afkomstig van de gemeente en haar ambtenaren, maar ook omvattend hetgeen daarin van elders, zooals in casu ingevolge art. 22 B. W., is opge nomen. Ook Mr. J. Beijerman heeft in een artikel over „de archieven van den burgerlijken stand tot 1843" (archievenblad veertigste jg. blz. 204) de meening van den Minister als eenig juiste betwijfeld, doch hij oordeelt de guaestie als eene eenigzins academische, aan gezien noch een oplossing in den eenen, noch een in den anderen zin wijziging brengt in de wijze van bewaring der registers en hun dubbelen, die door de bepalingen van den derden titel van het eerste boek van het B. W. en het K. B. van 23 April 1929, St.bl. 176, uit puttend geregeld is. M.i. is er geen reden om de meening van den Minister te betwijfelen, in verband met de vele andere plaatsingen van kennelijk rijksarchieven op last van hoogerhand in de gemeentelijke archief- depots, waarop ik in 't archievenblad eenige jaren geleden de aan dacht vestigde (twee en veertigste jg. blz. 177). De- Minister van justitie heeft echter in een nota van 1933 aan de Tweede Kamer, in verband met t zoek raken van registers van den burgerlijken stand der gemeente Simpelveld, de naar de archieven der gemeente overgebrachte registers genoemd: „deel uitmakend der gemeentearchieven Volgens den heer Vlug komt de Minister hier in stri]d met zijn ambtgenoot van Onderwijs in 1918, die de registers van den burgerlijken stand tot rijksarchieven bestempelde. De tegen spraak is m.i. niet wezenlijk, daar in 1933 de term archief in for- meelen doch in 1918 in materieelen zin werd gebruikt. Zoo kan bijv. een nieuw rechterlijk archief, dat door t Rijk aan een gemeente in bruikleen wordt gegeven, in formeelen zin gemeentearchief genoemd worden, omdat t krachtens bestuursmaatregel in t gemeentelijk archiefdepót berust; in materieelen zin, dus gelet op 't karakter van t archief, zal t echter, ongeacht de plaatsing of het beschikkings recht, steeds een rijksarchief blijven. In materieelen zin blijven de burgerlijke standsarchieven „rijksarchieven", ook al oefent de amb tenaar van den burgerlijken stand zijn functie uit bij een gemeente en al wordt hij door de gemeente betaald, evengoed als een Brigade der Koninklijke Marechaussee „rijkspolitie" blijft, indien de kazer- neeringskosten ten laste der gemeente van vestiging komen. De toe lichting van Professor Fruin op art. 1 der Archiefwet, evenals de door den heer Vlug geciteerde 54 der handleiding, slaan m.i. op de term archieven in formeelen zin gebruikt. De heer Vlug wijst vervolgens op de tegenstelling tusschen de termen „beheerder der archieven", in art. 4 der archiefwet en „be waarder der registers" in art. 24 B. W. Hierover zegt Gemeentestem nr. 3672: „Ook al berust t beheer van de overgebrachte archieven bij den gemeentesecretaris of archivaris, zoo kan toch de ambtenaar van den burgerlijken stand als „bewaarder van de registers in den zin van art. 24 B. Woptreden, wanneer hem de bewaring door den beheerder is opgedragen." In Prov. Bijblad nr. 16 van 25 Maart 1920 richt de Commissaris der Koningin in Noord-Brabant zich naar aan leiding van deze kwestie, na ingewonnen advies bij den Minister van Onderwijs, tot de gemeentebesturen, waarbij hij aan 't slot den raad geeft om afschriften en uittreksels uit de registers van den burger lijken stand te blijven verstrekken op de wijze, die tot dusver gebruikelijk was, nl. door tusschenkomst en onder verantwoordelijkheid der ambtenaren van den burgerlijken stand, wier bevoegdheid door de jurisprudentie is vastgelegd, 't Bevredigt den heer Vlug uit archiefoogpunt niet, dat de loopende registers van den burgerlijken stand doordat art. 22 B. W. van „afgesloten registers" spreekt niet tot de gemeentearchieven zijn te rekenen. Maar dit is toch met

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1939 | | pagina 22