110
Zooals wij reeds zagen, wenscht Dr. Kalf aan dit bataljon niet
de zorg voor de archieven op te dragen, maar het komt mij voor,
dat een voor de redding en bescherming der archieven te vormen
organisatie toch ook tot het leger zou moeten behooren. Al was
het alleen maar omdat slechts op die wijze voldoende hulpkrachten
en hulpmiddelen voor verplaatsing van archieven zullen kunnen ver
kregen worden.
Zulk een verplaatsing zal onafwijsbaar noodig zijn, zooals ook
het rapport (bl. 55) aangeeft. Hetzij een verplaatsing in het eigen
gebouw, zooals b.v. voor het Algemeen Rijksarchief, dat over groote
kelders beschikt, mogelijk schijnt of naar elders, zooals voor vele in
een gevaarlijke zone gelegen archiefgebouwen, die niet van soliede
kelders zijn voorzien, geboden is. En zeker zullen de in raadhuizen
en departementen geborgen archieven grootendeels geëvacueerd
moeten worden. Dr. Kalf beveelt het bouwen van bomvrije schuil
plaatsen in de duinen of op andere geschikte terreinen zonder eenig
militair belang aan. Echter valt te vreezen, dat zulke uiteraard zeer
kostbare abri s niet groot genoeg zullen zijn om de zooveel ruimte
vragende archieven in hun geheel te bergen, zoodat men m.i. naar
veilig buiten compacte bewoning gelegen gebouwen zal moeten
omzien. Dit zal niet gemakkelijk gaan, maar zelfs als overal derge
lijke ruimten gevonden kunnen worden, zal, naar valt te vreezen,
het vervoer nog veel grooter moeilijkheden opleveren. Geldig ook
voor archieven is stellig, wat men op bl. 56 leest: ,,Voor vervoer op
korten afstand zijn voertuigen noodig, desnoods taxi's of wagens met
paardentractie, in den uitersten nood kan men zich met handkarren
behelpen. Het is dringend gewenscht, dat hierover in vredestijd wordt
overlegd met de militaire autoriteiten, opdat althans eenige schuiten,
wagens, taxi s, karren voor dit doel worden aangewezen en voorzien
van een kenteeken, waaruit blijkt, dat zij zijn onttrokken aan requi-
sitie. Zij zijn slechts noodig voor korten tijd: zoodra het vervoer
is afgeloopen kunnen zij ter beschikking van het leger komen." Ook
de zeer groote en daardoor voor militair gebruik minder geschikte
verhuistapissières, waarover de heer Graswinckel in zijn artikel schrijft,
moeten hierbij, dunkt mij, genoemd worden.
„Het behoeft geen betoog vervolgt het rapport, „dat ook voor
deze materie de leiders en helpers moeten worden aangewezen, de
voorbereidingen getroffen en de hulpmiddelen aangeschaft (brandvrije
kisten!) in vredestijd. Het vaste personeel der betrokken instellingen
zal geoefend moeten worden in zijn oorlogstaak, tijdelijke helpers
zullen bij voorbaat moeten worden aangenomen om in tijd van nood
beschikbaar te zijn Het is duidelijk, dat hiervoor een militaire orga
nisatie welhaast noodzakelijk zal zijn.
111
Het rapport acht verder (bl. 58) de voorbereiding der redding
van voorwerpen uit musea, bibliotheken en archieven ten zeerste
urgent. Het beveelt aan den directeur van een der Rijksmusea te
belasten met het ontwerpen van een algemeen plan.
Men vraagt zich af of het niet uitermate nuttig zou zijn indien
ook aan een archief-autoriteit door den Minister eenzelfde opdracht
voor de archieven zou worden verstrekt. Natuurlijk zou de Alge-
meene Rijksarchivaris daarvoor de aangewezen functionaris zijn.
Uiteraard zou hij zijn aandacht niet bij de Rijksarchieven alleen
moeten bepalen, maar eveneens de archieven van gemeenten, water
schappen, kerkgenootschappen enz. in zijn plannen moeten betrekken.
In samenwerking met de militaire autoriteiten zou de verplaatsing
der archieven moeten worden voorbereid en in de eerste oorlogs-
weken ten uitvoer moeten gelegd worden. Daarna zou de taak
eenvoudiger worden, zij zou bestaan in het geregeld bewaken en
controleeren der opgeborgen archivalia en op den duur misschien
zelfs het mogelijk maken van hun raadpleging kunnen omvatten.
Een dergelijke organisatie kan niet plotseling uit den grond
gestampt worden, zeker niet in dagen van acuut oorlogsgevaar of
oorlog. Daarom schijnt het geraden zoo spoedig mogelijk den weg
te betreden, dien het rapport van Dr. Kalf voor de monumenten en
kunstschatten wijst en dus een organisatie in het leven te roepen,
die in samenwerking met het leger speciaal ten doel heeft de be
scherming der archieven. Het is denkbaar, dat ook de wetenschappe
lijke boekerijen door dezelfde organisatie beschermd zouden kunnen
worden.
Natuurlijk zal om dit te bereiken veel arbeid en misschien ook
tamelijk veel geld noodig zijn.
Maar men mag dan ook hopen, dat deze arbeid en dit geld
goed besteed zullen zijn. Want zooals Dr. Kalf in zijn slotbeschou
wingen op bl. 59 meedeelt: „De redding van roerende kunstvoor
werpen, van den inhoud dus van onze musea, bibliotheken en ar
chieven, is zonder eenigen twijfel mogelijk". En verder „Roerende
monumenten zijn te redden".
Waar een bij uitstek deskundige zich zoo positief uitlaat is het
zeker plicht te pogen de middelen te verkrijgen waarmede onze
archieven, zooveel eenigszins mogelijk is, beveiligd kunnen worden.
Wellicht is hier plaats voor een initiatief onzer Vereeniging.
Mocht een organisatie tot stand komen, dan zal het nut van het
„plan Kalf", al laat het dan de archieven in veel opzichten ter zijde,
ook voor ons onberekenbaar zijn geweest.
Maar zelfs indien dergelijke pogingen op te veel bezwaren stuiten,