108
archivalia, een zeer speciale vakkennis vereischt, die noch aan de
manschappen van een „kunstbataljon", noch aan de vrijwilligers,
waarop ik overigens reken, in korten tijd is bij te brengen. Het zou
tenslotte toch ook geheel verkeerd zijn de redding der hun toever
trouwde schatten te onttrekken aan de natuurlijke verzorgers, de
directeuren, conservatoren, archivarissen en bibliothecarissen".
Dit standpunt is volkomen begrijpelijk en ook geheel in over
eenstemming met de aan Dr. Kalf verstrekte opdracht.
Op 25 Februari 1929 n.l. kreeg de Rijkscommissie voor de Mo
numentenzorg van den Minister van O., K. en W. het verzoek „om
voorstellen te doen voor maatregelen, die in tijd van oorlog of
oorlogsgevaar genomen moeten worden ter bescherming van Mo
numenten (roerende en onroerende)". Van dit verzoek is het rapport
het rechtstreeksch gevolg.
Nu is het wel zeker, dat men archivalia in het gewone spraak
gebruik niet onder monumenten rekent, evenmin als het Rijksbureau
voor de Monumentenzorg met archieven ook maar de minste be
moeienis heeft. Het is dus duidelijk, dat de teleurstelling, die wij
gevoelen, aan onze eigen te hoog gestelde verwachtingen te wijten
is en stellig niet aan den bekwamen steller van het rapport.
Het bovenstaande echter wil allerminst zeggen, dat kennisneming
van het stuk voor archivarissen geen beteekenis heeft. Integendeel.
Een korte beschouwing van den inhoud moge zulks doen blijken.
Het rapport vormt, fraai gedrukt op kunstdrukpapier en geïllu
streerd met 24 mooie en leerzame afbeeldingen, een groot quarto
boekdeel van 80 bladzijden, waarvan de eigenlijke tekst van het
rapport er 62 vult, terwijl zes bijlagen zijn toegevoegd. Het werk is
voortreffelijk geschreven en zou, wanneer het onderwerp niet zoo
uitermate neerdrukkend was, aangename lectuur kunnen zijn.
Na een korte inleiding, waarin het lange uitblijven van de indie
ning wordt verklaard, geeft Dr. Kalf een eerste hoofdstuk over: Erva
ringen in het buitenland. Er blijkt uit, dat het in 1907 ter Tweede
Vredesconferentie vastgestelde Reglement voor den oorlog te land
in art. 27 nog steeds de eenige geldige bepaling geeft, die in dit
verband van belang is. Het artikel beschermt bij belegeringen en
bombardementen ook „les edifices consacrés aux sciences" en daar
onder mag men zonder twijfel ook de archiefgebouwen rekenen,
maar, naar het mij voorkomt, niet de raadhuizen, departementsge
bouwen enz. die ook aan archieven onderdak verschaffen. In het
licht der ervaring is trouwens de geheele bepaling van twijfelachtige
waarde, want zooals het rapport opmerkt is deze regeling in den
109
wereldoorlog nutteloos gebleven. Herhaaldelijk aangewende pogingen
om bij tractaat meer effectieve maatregelen te treffen hadden tot
nu toe geen resultaat.
Intusschen hebben, zooals bij voortgezette lezing blijkt, de groote
oorlog en vooral de Spaansche burgeroorlog geleerd, dat pogingen
om kunstschatten en ook archieven te bergen veelvuldig zijn onder
nomen en ook dikwijls niet zonder succes gebleven.
Dat echter schijnbaar veilig in kelders geborgen archivalia toch,
zoolang het oorlog is, door gevaren worden bedreigd blijkt uit het
op bl. 17 genoemde voorbeeld van Valenciennes. Daar waren door
de Duitsche bezettings-autoriteiten tal van kunstvoorwerpen, archi
valia en boeken in de kelders van het museum geborgen, maar vóór
hun aftocht in 1918 trachtten de Duitschers de stad te inundeeren,
waardoor ook de archivalia te niet zouden zijn gegaan. Slechts door
verkeerde berekeningen is dit heilloos voornemen niet tot uitvoering
gekomen.
Leerzaam ook is de mededeeling op bl. 33 dat het beste middel
om vernieling van eigendommen tegen te gaan overal is gebleken
daarin te bestaan, dat de belanghebbenden zelf bleven waken voor
hun bezit. In archieven, waar de beheerders op hun post waren
gebleven, is maar weinig schade aangericht. Hieruit blijkt, dat het
van veel belang is, dat de archiefbeheerders in de gelegenheid blijven
in geval van oorlog voor de hun toevertrouwde archieven te zorgen
en ze dagelijks te bewaken.
Het tweede hoofdstuk beschouwt de: Mogelijkheden in Nederland.
Allereerst legt Dr. Kalf den nadruk op de wenschelijkheid de Neder-
landsche bevolking en vooral de Nederlandsche soldaten te door
dringen van en begrip bij te brengen voor de waarde der te be
schermen objecten, dus ook van archieven. De heer Kalf zou hierbij
de scholen en vooral ook het militaire onderwijs in kazernes of aan
de Academie dienstbaar willen maken en zelfs de film zou hierbij
een rol kunnen spelen. Op bl. 36 schrijft hij „Er zouden zeer posi
tieve voorschriften moeten komen, vaststellend, dat het ontzien en
de bescherming van monumenten en roerende kunstwerken (en ik
voeg hierbijvan archieven) tot den plicht van het leger behooren
en strenge straf bedreigend tegen den militair, die een gebouw of
voorwerp van deze catagorie beschadigt of rooft, of, als meerdere
zulke handelingen niet belet."
Het rapport stelt dan voor, dat de bescherming der kunstschatten
hier te lande geheel op militaire leest zal worden geschoeid. Het
wenscht de oprichting van een kunstbataljon, waarbij in oorlogstijd
aan niet-militaire deskundigen een officiersrang wordt verleend en
dat op den dag der mobilisatie in functie treedt.