104 dat aldaar gevestigd bleef tot in 1839. Het gedurende die jaren aldaar gevormde archief, dat betrekking heeft op de tegenwoordige Nederlandse gemeenten, werd in 1845 krachtens de tussen België en Nederland gesloten overeenkomst aan Nederland afgestaan. Het arrondissement Roermond was gedurende die jaren geheel in handen der Belgen. Jammer genoeg is het in die jaren gevormd archief vermengd geworden met het archief, daterende van voor die tijd en met het na 1839 gevormde archief. Voorlopig ontbrak de tijd om dit archief in zijn oorspronkelijke toestand te herstellen. G. PANHUYSEN en M. H. A. I. SCHRAMMEN. Uitleening van doop-, trouw- en begraafboeken. Op blz. 62 vlg. van dezen jaargang komt Mr. A. Haga terug op wat ik over de uitleening van archiefstukken gezegd heb in de rede, die ik als voorzitter onzer vereeniging hield in September 1937. Al heeft de heer Haga het meer bepaald over enkele door mij terloops geuite bezwaren en al zwijgt hij over mijn voorstel om alle voor- en nadeelen van ons systeem van uitleening aan een onderzoek te onder werpen, ik waardeer het toch zeer, dat hij zijn opmerkingen gemaakt heeft en de bespreking van deze aangelegenheid verder voortgezet wenscht te zien. Naar aanleiding van die opmerkingen zou ik het volgende willen zeggen. De beperkingen van art. 6 van het Kon. besluit van 2 September 1919 gaan mij wèl ver genoeg, want men kan er met eenigen goeden wil alle gevallen onder brengen. Het zijn echter beperkingen, dus uitzonderingen op den regel, dat alle archiefstukken desgevraagd worden uitgeleend. Indien wij die beperkingen steeds zouden gaan toepassen, zouden wij tegen den geest van de voorschriften in gaan en de autoriteiten, bedoeld in art. 7, zouden ons dit ongetwijfeld duidelijk maken door te beslissen ten gunste van hen, die in hooger beroep zouden komen tegen onze weigeringen. Zij, die persoonlijk een onderzoek komen instellen ter plaatse, waar de archiefstukken berusten, kunnen zich in veel gevallen niet tevoren zekerheid verschaffen, of een register, dat zij noodig hebben, niet is uitgeleend. De ervaring leert, dat de meeste bezoekers van een Archief tevoren niet precies weten, tot welke registers hun onderzoek zich zal uitstrekken. Dit geldt niet het minst van hen, die een genealogisch onderzoek wenschen in te stellen. Hoe dikwijls en hoe spoedig komt men daarbij niet terecht in registers van plaatsen, waaraan men niet of nauwelijks dacht toen het onderzoek op touw 105 werd gezet. Hetzelfde geldt van de onderzoekingen, die door het archiefpersoneel worden ingesteld, o. m. die ten bewijze van arische afstamming. Omgekeerd zal een onderzoeker elders er niet altijd tevoren zeker van zijn, dat hij bijv. maar een enkele gemakkelijk op te zoeken doopinschrijving noodig heeft. Ik betwijfel, of het laatste geval, waarvoor Mr. Haga een oplossing aan de hand doet, zich dikwijls voor zal doen. Bovendien is het de vraag, of die oplossing voor den archiefbeheerder altijd zoo weinig werk zal meebrengen als Mr. Haga het voorstelt. Er is voor dezen een voordeel gelegen in het feit, dat hij zich door het deponeeren van stukken elders kan onttrekken aan het doen van onderzoekingen ten behoeve van parti culieren. Ik voorzie, dat in vele gevallen, waarin den aanvrager inlich tingen worden gegeven met de bedoeling, uitleening te voorkomen, die uitleening toch zal moeten plaats hebben, zoodat de archief beheerder zich dubbele moeite geven moet. Mijn hoofdbezwaar tegen de uitleening is gelegen in het feit, dat archiefstukken, waarvoor over enkele eeuwen stellig nog even veel belangstelling zal zijn als in den tegenwoordigen tijd, aan be schadiging bloot staan. Zij worden er tenminste niet beter van. Met het oog vooral daarop komt het mij gewenscht voor om niet alleen een ruim gebruik te maken van de beperkingen, in het meergemelde art. 6 omschreven, maar om te trachten te bevorderen, dat het geheele instituut der uitleening aan een herziening worden onderworpen. MARTENS. „Archiefsoldaten". Tot de vele archieven van militairen aard, welke bewaard worden in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, behooren de archieven van den Generalen Staf en van den Kwartiermeester-Generaalstaf Deze laatste was een onderdeel van den Generalen Staf. Ook het archief van de Militaire Verkenningen over de jaren 1816—1838 is aldaar ondergebracht. Officieren van den Kwartiermeester-Generaal staf werden werkzaam gesteld bij de Militaire Verkenningen. Hunne werkzaamheden lagen in de Zuidelijke Nederlanden, zoodat als stand plaats van den Directeur van 1816 tot het najaar van 1817 Bergen in Henegouwen werd aangewezen, terwijl daarna tot 1820 Kortrijk residentie werd. Toen in laatstgenoemd jaar het bureau van den Kwartiermeester-Generaal van 's-Gravenhage naar Gent werd ver plaatst, volgde het bureau van den Directeur der Militaire Verken ningen ook naar deze stad.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1939 | | pagina 10