108
opnemen der rekening van den Ontvanger-generaal. Dat dergelijke
afgevaardigden in besoigne zijn getreden, blijkt uit resolutiën der
Staten-Generaal van 10 en 13 September en 19 November 1594.
Ook in de volgende jaren zouden de Staten-Generaal de afhooring
der rekeningen van den Ontvanger-generaal niet aan den Raad van
State overlaten. Te minder was hiertoe aanleiding, omdat de Staten-
Generaal bij de arresteering der instructie voor de Admiraliteits
colleges, 13 Augustus 1597, aan de Ontvangers-generaal bij de
Admiraliteiten het voorschrift gaven, dat zij halfjaarlijks rekening
zouden afleggen aan de Staten-Generaal of aan door dit college
gecommitteerden. In de lijn dezer bepaling lagen de resolutiën der
Staten-Generaal van 9 Januari en 11 September 1599, volgens welke
de provinciën speciale gedeputeerden zouden zenden tot het afhooren
van de rekeningen der Admiraliteiten.
Nog in hetzelfde jaar zou de taak van het hooren der rekeningen
van den Ontvanger-generaal der Generaliteit en van de Ontvangers-
generaal der Admiraliteiten gecombineerd worden, doordat de Staten-
Generaal bij resolutie van 23 October 1599 den gewesten opdroegen
gedeputeerden te zenden, speciaal gelast tot het hooren van de
rekeningen der Ontvangers-generaal van de Generaliteit en van de
Admiraliteitscolleges.
Verschillende resolutiën der Staten-Generaal uit de volgende
twee jaren wijzen uit, dat in denzelfden trant voortgegaan is met
de auditie der beide groepen van rekeningen. Zelfs werd een ambtenaar
aangewezen (resolutie der Staten-Generaal 11 Augustus 1601), die
de pen zoude voeren in de bijeenkomsten dezer speciale gedepu
teerden tot het afhooren der genoemde rekeningen.
Aandrang om te komen tot een alomvattende regeling van de
auditie der comptabelen van de Generaliteit is in 1601 uitgegaan
van de provincie Friesland.
In de vergadering der Staten-Generaal van 1 Augustus 1601
verklaarden de Friesche gedeputeerden zich bereid, schriftelijk in te
leveren de meening van hunne principalen betreffende de oprichting
van een Rekenkamer der Generaliteit, De Staten-Generaal besloten
daarop bij resolutie van 14 Augustus, dat er zou worden opgericht
een Generale Rekenkamer van Gedeputeerden van de Vereenigde
Provinciën. Aan deze Rekenkamer zoude in de eerste plaats komen
het opnemen der rekeningen van den Ontvanger-generaal wegens
de consenten der provinciën tot den oorlog te lande; tot dien einde
zouden van den Ontvanger-generaal ter examinatie worden over
genomen de liguidatiën, die de onderscheiden provinciën van haar
consenten met den Raad van State hadden gemaakt. Voorts zou
109
de Rekenkamer afhooren de rekeningen van de Ontvangers-generaal
der convoyen en licenten tot den oorlog te water (de middelen dus
voor de Admiraliteitscolleges). In de derde plaats zouden ook de
rekeningen van andere Generaliteitscomptabelen door de Rekenkamer
worden opgenomen.
Het zou echter nog eenige jaren duren voordat de instelling van
een Generaliteitsrekenkamer verwezenlijkt werd. In 1607 is bij de
Staten-Generaal de redactie eener instructie aanhangig gemaakt;
op 5 November 1607 werd deze gearresteerd.
Volgens deze instructie zou de Kamer tot taak hebben het
hooren van de rekeningen van den Ontvanger-generaal der Genera
liteit en van de Ontvangers-generaal bij de Admiraliteitscolleges,
benevens het examineeren van de Iiquidatiën der provinciën. De
afhooring der rekeningen van de overige comptabelen der Generaliteit
werd dus niet aan de Generaliteitsrekenkamer gebracht. Zelfs bevatte
de instructie in artikel 9 een voorschrift, waarin de Raad van State
als het college werd genoemd, waaraan was opgedragen te bevorderen
het afleggen van de particuliere rekeningen door ontvangers, com
miezen en andere comptabelen, die administratie van penningen,
vivres, ammunitie van oorlog enz. hadden.
Doordat het afhooren dezer laatste groep van rekeningen niet
aan de Generaliteitsrekenkamer kwam, bleef de Kamer van de Tresorie
en Financiën, onder den Raad van State werkzaam, haar oude taak
behouden.
Nadat de Generaliteitsrekenkamer een tiental jaren gewerkt had,
zou het college uiting geven aan het gevoelen, dat met het afhooren
van de rekeningen der particuliere comptabelen niet de noodige voort
varendheid werd betracht. Een eerste gelegenheid daartoe vond de
Kamer in December 1618. De Staten-Generaal hadden bij commissie
van den 15den dezer maand tot Ontvanger-generaal aangesteld Johan
Doubleth, die reeds van 1612 af het ambt provisioneel had bekleed,
zulks als opvolger van zijn overleden vader Philips Doubleth, ten
behoeve van wiens weduwe en erfgenamen de zoon Johan het officie
bediend had. Deze aanstelling gaf aan de Generaliteitsrekenkamer
aanleiding den Staten-Generaal te berichten, dat de rekeningen over
de geheele periode, gedurende welke Johan Doubleth in functie was
geweest, dienden te worden afgehoord; bij zijn ambtsaanvaarding
zou dan met het jaar 1619 een nieuw administratief tijdperk
kunnen aanvangen. Om tot definitieve afrekening te komen moest
hetgeen in gelden door de provinciën gestort was ten comptoire
van den Ontvanger-generaal geconfronteerd worden met de reke
ningen der particuliere comptabelen, van welke vele nog ongesloten