148
abt van Egmond, aan. Dit is een flagrant anachronisme, want vóór
1160 zijn uit de Nederlandsch-Nederduitsche streken in het geheel
geen dergelijke gevallen bekend. Het is dus volkomen zeker, dat de
twee oorkonden niet voor dien tijd ontstaan zijn. Brandt heeft niettemin
de echtheid gehandhaafd; hij had evengoed kunnen beweren, dat
zwart wit en wit zwart is. Van een eenigszins deskundig bewerker
had men derhalve moeten verwachten, dat hij den gebruiker over de
onechtheid der twee oorkonden op ondubbelzinnige wijze zou inlichten.
O. volstaat er mee te vermelden, dat zij volgens Oppermann onecht
zijn, dat Brandt de echtheid handhaaft, „waartegen R. R. Post (Hist.
Tijdschr. XIII 117 vlg.) en Oppermann (BVG. 7, V 39 vlg.)".
Met de oorkonden van 1108 en 1116 staat de vermaarde oor
konde van 1083 No. 89 (Fontes No. 5) in nauw verband; de be
woordingen daarvan zijn, zooals ik aangetoond had, jonger dan die
van No. 101 en No. 107. Ook hier zou dus ondubbelzinnige inlichting
den gebruiker van het nieuwe Oorkondenboek gebaat hebben. Bij
O. leest men, dat het bellum diplomaticum rond om deze oorkonde
tot op den huldigen dag voortduurt. Ook hier haalt hij de afwijkende
meening van Brandt aan, wiens betoog, dat de oorkonde wat haar
inhoud betreft volkomen echt, maar pas ten tijde van abt Adalhard
(f 1120) zou ontstaan zijn, eveneens op in het oog vallende wijze
mislukt is. De opgave van O. „Oorspr. met opgedrukt zegel van
graaf Diederik V" suggereert den gebruiker niet alleen de originaliteit
van het stuk, maar laat hem ook geheel ongewaarschuwd over de
manifeste onechtheid van het zegel.
Ook de oorkonde van abt Adalhard (1105-1120) No. 95 (Fontes
No. 6), die alleen in het Egmondsche cartularium E overgeleverd
en volgens mijn betoog omstreeks 1215 vervalscht is, heeft Brandt
gemeend te kunnen redden; volgens hem zou slechts één zin geïnter
poleerd zijn. Post zoowel als ik zelf hebben aangetoond, dat dit
gezien bewoordingen en inhoud van het stuk niet opgaat. Dit
betoog vermeldt O. slechts als „enkele opmerkingen" en duidt de
door Brandt veronderstelde interpolatie in den tekst door
aan. Den gebruiker wordt op deze wijze de juistheid van Brandts
geheel onaannemelijke stelling gesuggereerd. Dat de bewoordingen
van het stuk ook overigens niet echt zijn, blijkt o. m. uit de sanctio,
die uit No. 101, 107 overgenomen is, echter de bewoordingen der
Vulgata (Hebr. 4, 16) verandert: in plaats van „misericordiam conse-
guantur et gratiam inveniant in auxilio oportuno" heeft No. 95 „miseri
cordiam consequatur a Domino tempore oportuno et vitam eternam
in futuro Want diezelfde verandering vindt men in de sanctio der
oorkonde van 1162 No. 174 Fontes No. 12), over wier onechtheid
149
zich O. natuurlijk ook van oordeel onthoudt. Ik zal op dit stuk in
ander verband terugkomen, aangezien het opnieuw een verdediger
gevonden heeft in P. A. Meilink, BVG 7. r. IX. Het vervolg op deze
verhandeling is nog niet verschenen; overigens aanvaardt M. de
onechtheid der grafelijke oorkonden van 1083, 1108 en 1116. La vérité
est en marche hoewel nog op eenigen afstand van den eindpaal.
Uit het nieuwe OB. zou bij volledige mededeeling van het materiaal
en deskundige weergave der resultaten van mijn onderzoekingen
gebleken zijn, dat daardoor de wording der Westfriesch-Hollandsche
gravenoorkonde geheel duidelijk geworden is. Het verdrag van den
Westfrieschen graaf Dirk (V.) Fontes blz. 64 (niet in het nieuwe OB.)
kondigt geen zegel aan. Dirk noemt zich ook niet graaf van Holland,
omdat in zijn tijd - hij overleed in 1091 - een graafschap Holland
nog niet bestond. Dat de oorkonden van 1064 No. 87 en van 1085
No. 90, waarin het graafschap Holland voorkomt, onecht zijn, is
door mij aangetoond, door O. echter niet erkend.
De oorkonde van graaf Dirk VI, van 1156 No. 156, met invocatio,
sanctio en uitvoerige dateering, is te Echternach opgemaakt, voor
de sanctio is het Echternachsche privilege van paus Eugenius III
van 1148 Wampach No. 205 gebruikt; voor de echte bewoordingen
der te Egmond opgemaakte oorkonde van graaf Floris III van 1162,
die eveneens invocatio, sanctio en uitvoerige dateering heeft, de
Egmondsche oorkonde van aartsbisschop Arnold van Keulen van
1147 No. 143. Maar nog de oorkonde van graaf Floris III voor
St. Michiel te Antwerpen No. 176, die de invloed eener geestelijke
oorkonde nog niet ondergaan heeft, is een sobere notitia met aan
kondiging van het zegel, waarschijnlijk ook in het oorspronkelijk
zonder dateering. Niet veel anders is het gesteld met de Egmondsche
oorkonde van graaf Floris III, van 1174 Fontes No. 14, die een
onechte kontekst heeft; de dateering bevat incarnatiejaar, indictie
en dagteekening, maar geen regeeringsjaren. Invloed van pauselijk
dictaat is eerst in de oorkonde van graaf Willem I Fontes No. 17
(1212-1214) te bespeuren - en in de in dezen tijd ontstane falas
No. 89, 101 en 107.
Dit alles, de oudste geschiedenis van het graafschap Holland,
van het klooster Egmond en de Westfriesch-Hollandsche graven-
oorkonde, is in het nieuwe OB. onder een dikke laag van radelooze
en niet eens onpartijdige onzekerheid bedolven, waar doorheen slechts
zeer weinig gebruikers tot inzicht in den feitelijken toestand der over
levering zullen dringen. Voor sloopende kritiek bewaard wordt de
overlevering der Hollandsche Middeleeuwen daardoor allerminstgeen
enkele der vele vervalschte oorkonden, die evenals in andere streken