146
maar van het einde der 13e eeuw afkomstig! Dit was indertijd de
meening van Kluit, Von Richthofen en ook nog van Sickel (bij
DO III 19). Zij is echter in 1893 gerectificeerd door V. Rose, Ver-
zeichnis der Handschriften der kgl. Bibliothek zu Berlin I No. 155,
waarop ik reeds in mijn Untersuchungen I (1920) 166 de aandacht
gevestigd heb. Hoe O. er toe komt, dit handschrift, dat hij toch
zelf moet vergeleken hebben, opnieuw naar de 13e eeuw op te
schuiven, is niet duidelijk.
In mijn uitgave dezer oorkonden meent O. „aanmerkelijke ver
schillen van de hier beneden opgegeven lezingen" te moeten vast
stellen.
Ik kan niet vinden, dat zijn uitgave op een verbetering neerkomt.
Bij de oorkonde No. 18 b.v. (Koning Arnulf 889 Fontes No. 1)
heb ik in den tekst gezet: Suithardeshaga, en in de noten opge
geven: Suitardeshaghe Rh.; Suithardeshaghe M; Switherdeshaga E;
Switardeshaghe Br; Suuthardeshagha Bid. O. neemt de lezing van
E (bij hem C) in den tekst op onder verwijzing naar eene opmerking
van Gosses in BVG 5de p. Ill22 „over de juiste spelling". Gosses
zegt echter alleen: „De afwisseling van het Swi met Suui recht
vaardigt m.i. de door mij aangenomen spelling Svi", waarmede hij
natuurlijk niet heeft willen beweren, dat de spelling met v of w in
het oorspronkelijk gestaan heeft. Dat men bij het uitgeven van oude
teksten in de nomina propria in beginsel de spelling u niet door de
v of w vervangen mag, is O. blijkbaar niet bekend, zooals hij trouwens
ook op vele andere plaatsen doet zien.
De inhoud van het diploma van 922 No. 22 Fontes No. 2),
waarvan een latere falsaris het incarnatiejaar in 863 veranderd heeft,
is van overwegend zakelijk belang. Koning Karel schenkt daarin aan
graaf Dirk ecclesiam Egmunde cum omnibus pertinentibus a
loco Suuithardeshaga usque Fortrapa et Kinnem. Ik heb uiteengezet,
dat hier de Egmondsche annalist en glossator C aan het werk moet
geweest zijn, die als onderwerp der schenking opgeeft Ekmundam
cum pratis, silvis et omnibus aliis que inter Forthrape et Suithertis
nunc posteri eius (Theoderici) possident. Zoo willekeurig kan immers
alleen iemand, die zelf aan de oorkonde geknoeid heeft, met de
bewoordingen daarvan omgegaan zijn. Het ligt voor de hand, van
welke beteekenis voor de verhouding der Westfriesche graven tot
het klooster Egmond het is, dat zij geenszins, zooals No. 22 beweert,
reeds in 863 of in 922 door den koning met de Egmondsche kerk
begiftigd zijn. Een behoorlijk uitgever der oorkonde had dus, voor-
zoover hij niet de onjuistheid mijner opvatting aantoonen kon, den
gebruiker over dit geval nauwkeurig op de hoogte moeten brengen.
147
Alles wat in zijn toelichting zegt, is dit: „Volgens Oppermann
heeft een afschrijver van ±1172 niet alleen de verandering in het
jaartal aangebracht, doch ook aan het object der schenking geknoeid
Aangaande de oorkonde van koning Lotharius van 969 No. 40
Fontes No. 3) had ik uiteengezet, dat behalve de naam van den
.oorkonder en het incarnatiejaar ook de kontekst gedeeltelijk ver-
valscht moet zijn, die als onderwerp der schenking forestum Wasda
cum pratis et aquis terrisque aratoriis, exitibus et regressibus cumque
rebus pertinentibus ad predictum forestum opgeeft. Aangezien de
pertinentieformule als dictaat uit Lotharius' kanselarij te onderkennen
is, echter niet bij een boschgebied past, had ik als waarschijnlijk
verondersteld, dat i. pl. v. forestum in het oorspronkelijk „fundum"
gestaan heeft. Hierbij heeft mijn criticus Verlinden eenige aanmer
kingen gemaakt, die het door mij aangetoond innerlijk verband der
in de oorkonden aangebrachte veranderingen met het werk van den
annalist C eenvoudig ignoreeren en absoluut niets ter zake doen.
Niettemin leest men in O.s toelichting bij No. 40: „Verlinden in
Revue beige de philologie et d'histoire XIV (1935) 154 wijst er op,
dat dit laatste deel van het betoog op zeer zwakke gronden ge-
basseerd is".
Gezien de behoudende beginselen van O. zou men verwachten,
dat hij in elk geval voor de ongedeerdheid der bewoordingen van
het diploma van koning Otto III, van 985 No. 59 DO 111 19, dat
door Sickel als volkomen echt erkend is, zou opkomen. Zooals be
kend heeft Gosses indertijd de bewoordingen van deze oorkonde
„in comitatibus ita nuncupatis Masalant, Kinhem, Texla voor een
later bijvoegsel verklaart. Hij heeft daarmede eene zeer ingrijpende
wijziging voorgesteld; want in deze plaats is opgegeven, welke graaf
schappen de Westfriesche graven toen van het Rijk hadden; de
daartusschen inliggende graafschappen Rijnland en Westvlieland be
zaten zij in het geheel nog niet of niet van het Rijk. Ons juist inzicht
in de wording van het graafschap Holland is dus van een juiste
beoordeeling dezer oorkonde afhankelijk. In zijn uitgave suggereert
O. den gebruiker de opvatting van Gosses door de boven aange
haalde woorden tusschen als geïnterpoleerd aan te duiden,
en volstaat er mee in een noot te vermelden, dat ik mij tegen deze
veronderstelling uitgesproken heb.
De in afschrift overgeleverde oorkonden van graaf Floris II
van 1108 en 1116 No. 101 en 107 Fontes No. 7 en 8) zijn volgens
mijn betoog onecht en omstreeks 1215 ontstaan. Ik wil uit mijn
argumentatie hier slechts dit in herinnering brengen: zij kondigen naast
de bezegeling van den oorkonder die van den geadresseerde, den