144 September 1932 schriftelijk met mij van gedachten gewisseld heeft, en die van 981 voor klooster Blandinium No. 51 A en B. Deze blijkbaar hierom, omdat niet alleen door mij, maar reeds voor mij ook door Fayen vastgesteld is, dat zij met de hand van het Liber traditionum van omstreeks 1060 geschreven zijn. Intusschen verklaart Fayen de stukken voor afschriften, dus juist niet voor nagemaakt oorspronkelijk. Men zou dus moeten verwachten, dat O. mijn uit eenzettingen over de onechtheid aanvaardt. Maar hij volstaat met de opmerking „Oppermann houdt ze voor vervalschingen. Intusschen is het moeilijk te zeggen, of en zoo ja, in hoeverre, de oorkonden waarheid bevatten." De gebruiker wordt dus in hopelooze onzekerheid gelaten. Ook dat de notitia No. 511 B, (Fayen No. 117), die voor de kritiek van No. 511 B van overwegend belang is, bij O. slechts voor de helft medegedeeld wordt, zal tot deze onzekerheid bijdragen. Van de oorkonden voor klooster Blandinium van 960 No. 31 en van 964 No. 34 A heb ik de onechtheid aangetoond. Met behulp der facsimiles, die van fragmenten beider oorkonden in mijn boek over Blandinium van 1928 voorkomen, kan zich iedereen overtuigen, dat zij door een hand van het midden der 114e eeuw geschreven zijn; voor het innerlijk verband der stukken met het Liber traditionum heb ik tal van bewijzen gebracht. O. introduceert deze stukken, waarmede het precies zoo gesteld is als met No. 51 A en B, als „Oorspronkelijk en laat daarop de mededeeling volgen „O. Oppermann houdt deze oorkonde voor onecht Waarom, vraagt men zich af, laat de uitgever dit oordeel geheel voor rekening van een ander? Wanneer hij zelf niet overtuigd was, dan had hij redenen daarvoor moeten opgeven. Wat hij eveneens niet opgeeft, is, dat de regeerings- jaren van koning Lotharius in No. 34 A en B vanaf 950 in plaats van 954 geteld, dus berekend zijn naar de verkeerde opgave der omstreeks 1060 te boek gestelde annales Blandinienses. Ik heb op dit bedenkelijk verschijnsel, dat in vele oorkonden uit Blandinium te vinden is, in mijn boek (blz. 20) gewezen, zij het dan ook zonder No. 34 A en B Van Lokeren No. 36 en Fayen No. 74) aan te halen. De bewoordingen der oorkonde van Folkerus voor de abdij Werden van 855 No. 16 zijn, zooals reeds Kötzschke opgemerkt had, niet oorspronkelijkin mijn Rheinische Urkundenstudien I 115 vlg. heb ik uiteengezet, dat zij tijdens Abt Hembel (887 897) ontstaan zijn. Alles wat O. daarover bericht is dit: VermeldO. Oppermann Rhein. Urk. 1 1 15". Bij het diploma van keizer Koenraad II voor de abdij Werden van 1036 No. 77 DK II 232 geeft O. de volgende toelichting: „Verdacht volgens H. Schubert, Eine Lütticher Schriftprovinz 95 vlg. 145 Oorspr. (midden 12e eeuw!) Staatsarchiv Diisseldorf". Wat moet de conscientieuse gebruiker hiermede beginnen? Eerst wanneer hij de uitgave der MG. ter hand neemt (die hem meestal niet ter hand zijn zal), zal hij vinden, dat het diploma aldaar „ungeachtet seiner falschlich den Schein der Originalitat erweckenden Uberlieferung als durchaus echt" beschouwd wordt. Ook dan nog zal de gebruiker niet te weten krijgen, dat de bezwaren van Schubert, zooals ik RhUSt. I 138 uiteengezet heb, geenszins denkbeeldig zijn. Bij het zeer slecht overgeleverde diploma van koning Lotharius 111 van waarschijnlijk 1129 No. 120 DL III 19) geeft O. op: „Verdacht door de uitgevers der Mon. Germ, hist." Zij hebben het echter niet verdacht gemaakt, maar alleen de aandacht gevestigd op de moeilijk heden, die dateering en getuigen opleveren: „Wir mussen uns be- scheiden, die bestimmte Deutung und Zuverlassigkeit der Zeugenliste und damit auch die genaue Entstehungszeit des D. in der Schwebe zu lassen". Op zijn echtheid zou het stuk alleen in verband met de vooroorkonde van keizer Otto 111 van 966 No. 64 DO III 235 kunnen onderzocht worden. Bij de oorkonde van bisschop Andreas voor Oudmunster van 1139 No. 132 OB. Sticht Utrecht 374) merkt O. aan: „Oppermann houdt deze oorkonde, wat haar wezenlijken inhoud betreft, voor onecht. Zeker is evenwel, blijkens latere gegevens, dat het kapittel hier tienden bezat". Iedereen moet hieruit opmaken, dat het resultaat van mijn onderzoek, de juistheid daarvan nog daargelaten, zakelijk van weinig beteekenis is. Feitelijk heb ik t. a. pl. (Unters. nordniederl. Gesch. 11 107) er op gewezen, dat de kanunniken van Oudmunster voor de tienden, die hun bisschop Andreas volgens No. 132 zou geschonken hebben, in 1179 een bevestiging van paus Alexander 111 verkregen hebben. Het ligt echter voor de hand, dat het voor de geschiedenis der ontginning van het land langs de Gouwe in 't geheel niet onverschillig is, of de kanunniken in 1139 of eerst 40 jaar later omnes decimas nove culture iuxta Goldam cum censu et iusticia seculari verworven hebben. Nader ingaan moet ik op de Egmondsche oorkonden. Zij zijn door mij onlangs opnieuw uitgegeven, en de kwaliteiten van het nieuwe OB. kunnen aan deze belangrijkste groep der oudere Hol- landsche oorkonden goed getoetst worden. Aangaande de vijf handschriften, waarin de vier Egmondsche koningsoorkonden van 889, 922, 969 en 985 No. 18, 22, 40 en 59 overgeleverd zijn, brengt O. een sensationeele verbetering mijner opgaven: volgens hem is de codex Meermanniano-Philippicus te Berlijn niet, zooals bij mij „verkeerdelijk" te lezen is, uit de 15e eeuw,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1938 | | pagina 26