140
vermeld wordt vereenigd worden. In een OB. zijn zulke fragmenten,
op zich zelf al weinig aannemelijk door de willekeurige verkorting,
slechts een lastige ballast.
In moderne oorkondenboeken is het algemeen gebruikelijk, passages,
die woordelijk uit andere oorkonden of andere bronnen overgenomen
zijn, door klein schrift kenbaar te makende juiste beoordeeling van
den tekst wordt daardoor zeer vergemakkelijkt. Evenzoo is het reeds
lang gewoonte, bijbelplaatsen en aanhalingen uit de patristische en
profane literatuur, die in de oorkonden voorkomen, als zoodanig door
gecursiveerd schrift of op andere wijze aan te duiden. Onbekend
met deze gebruiken is O. niet; hij geeft immers in No. 93, den brief
van abt Thiotfried van Echternach over de Hollandsche kerken, precies
zoo als Wampach (Grundherschaft Echternach I 2 No. 200), de aan
halingen uit Horatius en Isaias in gecursiveerd schrift. In alle andere
gevallen echter zijn dergelijke aanduidingen achterwege gebleven.
Hoe nuttig hadden zij kunnen zijn b.v. in de diplomata voor St. Bavo
van 976 No. 49 en van 1003 No. 69, waar het uit de vooroorkonden
overgenomene reeds in de uitgave der MG. (DO II 49 en DH II 36)
nauwkeurig aangewezen is, en in de Egmondsche oorkonden, waar
in mijn uitgave de voor de kritiek zoo belangrijke ontleeningen allen
te vinden zijn.
Op krasse wijze doet zich deze tekortkoming voor in O.s.
uitgave der Egmondsche oorkonde van aartsbisschop Arnold van
Keulen van 1147 No. 143 Fontes No. I I), die slechts als volgt
toegelicht wordt: „Oppermann geeft aan het hoofd van zijn uitgave
verschillende diplomatische en palaeographische aanteekeningen".
Ik heb aldaar aangetoond, dat het dictaat overgenomen is uit
de oorkonde van denzelfden aartsbisschop van 1139 voor St. Severin
te Keulen, die op haar beurt de sanctio aan het privilege van paus
Innocentius II voor het klooster Camp van 16 April 1139 ontleend
heeft. Langs dezen weg en niet uit het Egmondsch privilege van
Innocentius II van 1140 zijn dus de pauselijke bewoordingen in No. 143
terecht gekomen. Deze vaststelling is hierom belangrijk, omdat, zooals
ik t.a.pl. eveneens opgemerkt heb, door de later ingevulde invocatie
de goedkeuring der oorkonde door den Keuischen domdeken Walter
aangeduid wordt, die zich in de recognitieregel noemt, zoodat men
zonder de dictaatverhoudingen goed na te gaan, zou kunnen ver
onderstellen, dat het stuk te Egmond opgesteld is. Hier heeft men
echter toen bij het opmaken van oorkonden het pauselijke privilege
nog met als dictaatvoorbeeld gebruikt; in de Egmondsche oorkonde
van bisschop Hardbert van 1143 No. 136 Fontes No. 10) is het
eerst omstreeks 1215 door een falsaris verwerkt. Ook over dit stuk
141
wordt de gebruiker door O. op geheel onvoldoende wijze ingelicht.
Op de toelichting en bewerking der oorkonden door O. zouden
in vele gevallen aanmerkingen te maken zijn. Ik volsta met eenige
voorbeelden. In de oorkonde van Karel Martel No. 3, die in het
Liber aureus van Echternach overgeleverd is - niet zooals O-
opgeeft in een afschrift uit het einde der 12de eeuw, maar van
hand B, die omstr. 1215 schreef - zijn door Patetta interpolaties
vastgesteld. Wampach heeft ze in zijn uitgave (Grundherrschaft Echter
nach I 2 No. 41) door kenbaar gemaakt. O. is hem hierin
gevolgd, maar slechts gedeeltelijkhij heeft o. m. de manifest onechte
woorden ,,ad mensam fratrum in den echten tekst opgenomen. De
laatste zin der oorkonde, klaarblijkelijk een onecht bijvoegsel, heeft
O. eenvoudig weggelaten. Daarentegen heeft hij in den tekst tusschen
j waarmede hij in navolging der MG. aanduidt, wat slechts
tengevolge van gebrekkige overlevering uit den echten tekst uitge
vallen is eene belangrijke passage uit een in Thiofrids vita Willi-
brordi overgeleverd regest ingelascht, als „door Wampach inge
voegd". Deze heeft echter in den tekst zijner uitgave deze passage
niet Opgenomen, maar slechts in de toelichting er op gewezen, dat
op deze wijze de tekst zou kunnen aangevuld worden, en zegt zelf:
„Freilich ist die von mir vorgenommene Erganzung nicht als sicher
zu beweisen". Of de oorkonde No. 3 niet nog sterker vervalscht is
dan door Patetta en Wampach verondersteld werd, willen wij hier in
het midden laten. In elk geval is de tekst zoo als hij bij O. staat
in meer dan één opzicht misleidend.
Onder No. 118 brengt O. het volgende stuk: „25 Maart 1128.
Petronella, weduwe van graaf Floris II., en haar halfbroeder Diederik
van DEN Elzas schrijven aan die van Gent en Brugge en deelt eene
passage uit Galbert van Brugge mede (c. 99, ed. Pirenne p. 144);
ad Brudgenses nostros tam ad clerum quam ad populum viciniae
nostrae mandarunt Hollandiae comitissa et frater eius Theodericus
comes Gandensium et nostrorum civium salutem. Het gaat dus om
een schrijven, dat in overleg met de burgers van Gent en Brugge
tot de overige bewoners van Brugge (maar niet die van Gent
gericht is, en wel gaat dit schrijven, zooals uit de verdere bewoor
dingen blijkt, alleen uit van graaf Dirk hij belooft voor het geval,
dat hij als graaf van Vlaanderen zou erkend worden, aan de koop
lieden van Brugge en geheel Vlaanderen bevestiging der oude handels
vrijheid; hetzelfde zal zijn zuster de gravin (van Holland) toestaan.
Als dagteekening van dit schrijven kan men de dateering, die aan
het begin van het hoofdstuk bij Galbert voorkomt, moeilijk aanvaarden;
want op gelijke wijze heeft Galbert van af c. 22 alle hoofdstukken