I 18
„allzeit gemeinschaftlich gehalten werden" moesten. Wat de kanse
larij aangaat zal dit moeilijk uitvoerbaar geweest zijn, daar toch iedere
Graaf een „deelkanselarij" onder zich zal hebben gehad. Onder Graaf
Jans oudsten zoon Willem Lodewijk, Graaf van Nassau-Dillenburg,
stond toen aan het hoofd der kanselarij Erasmus StöwER, zoon van
magister Anton, tijdens wiens korte archiefloopbaan de zoon de ook
van grootvader Knüttel geërfde liefde voor het onderzoek van histo
rische en genealogische vraagstukken aankweekte, zoodat hij, na
zijn studie in Marburg en Wittenberg in dienst der grafelijke kanselarij
gekomen, spoedig het archiefwerk van zijn vader en van Braunfels
kon voortzetten en inderdaad de inventarisatie een eind verder bracht.
In zijn latere jaren speelde hij politiek een groote rol, evenals Petri
(hoofd der kanselarij van Graaf Johan den Middelste in Nassau-Siegen)
en Naurath, die onder Graaf Ernst Casimir en diens gemalin Sophie
Hedwig, Hertogin van Brunswijk, het Graafschap Nassau-Diez bestuurde.
Nog belangrijker dan deze kanselarij- en archiefambtenaren is
de rechtsgeleerde dr. Hoen geweest, die, na een professoraat in
Herborn bekleed te hebben, in 1608 door Willem Lodewijk als directeur
der kanselarij werd aangesteld, waardoor deze schoonzoon van Erasmus
Stower bijna veertig jaren lang de tweede plaats in Nassau-Dillenburg
bekleedde, de erkende raadsman was voor de overige Nassau-Otto-
nische landen en zelfs als hun pleitbezorger aan het Keizerlijk Hof
in Weenen optrad. Niet alleen voor de buitenlandsche politiek, maar
ook voor het archief van het Huis, Nassau is Hoen van beteekenis
geweest. In sterker mate geldt dit laatste voor Daum, die onder de
Nassau-Dillenburgsche Graven George en Lodewijk Hendrik (Vorst
sinds 1652) bijna vier decenniën in dienst van kanselarij en archief
doorbracht. Met zijn hulp was het den secretaris der stad Dillenburg,
Iohan Textor, mogelijk om in 1617 zijn „Nassauische Chronik" uit te
geven, het eerste werk op dit gebied van een inheemsch geleerde,
die aan den Leidschen burgemeester Johannes Orlers zijn bijstand niet
onthield bij het bewerken van diens „Nassausche Genealogie" (1616).
In de nu volgende jaren van den dertigjarigen oorlog woedde
de krijg ook in de Nassausche landen, doch het archief van het
„Gesammthaus Nassau lag veilig in de gewelven van den Dillenburg,
ongeacht een door den katholiek geworden Graaf Johan de III de Jonge
van Nassau-Siegen ontworpen, maar niet doorgevoerden aanval van
den keizerlijken veldheer Pappenheim op het voorvaderlijk slot.
Onder Vorst Hendrik van Nassau-Dillenburg (1662-1701) is het
gebeurd, dat zijn archivaris Heeser tenslotte als kanselarijdirecteur
m dienst trad van zijn Roomschen tegenstander Vorst Johan Frans
Desideratus van Nassau-Siegen en later van diens kleinzoon Frans
1 19
Alexander Vorst van Nassau-Hadamar, daarbij natuurlijk de geheimen
van het archief met zich dragend.
De bekwaamste kanselarijdirecteur van den zoon van Vorst
Hendrik, Wilhelm, Vorst van Nassau-Dillenburg (1701 - 1724) was Dilthey,
een afstammeling van Knüttel, die door het huwelijk van zijn dochter
met den kanselarij-directeur van Nassau-Diez, grootvader werd van
Johan Jacob Reinhard, welke latere Hofraad van den Markgraaf van
Baden-Durlach groote verdienste heeft voor onze kennis der oudere
Nassausche geschiedenis, evenals dit later met zijn schoonzoon Eberhard
het geval zou zijn.
Vorst Wilhelm werd bij zijn kinderloozen dood opgevolgd door
zijn broeder Christiaan van Nassau-Dillenburg (1724 - 1739), die weigerde
de schulden van zijn broeder voor zijn rekening te nemen, welke z.i.
ten laste van diens weduwe Dorothea Johannetta, geboren Hertogin
van Sleeswijk Holstein, moesten komen, wat tot processen bij het
Reichskammergericht te Wetzlar en voor den Reichshofrath in Weenen
aanleiding gaf. De aanspraken van de Vorstin-weduwe werden ver
dedigd door den Dillenburgschen kanselarij-directeur Wiederhold, die
in een anonyme „Informatio" uit het archief alle opvolgingswetten
sinds Jan den Oudé de revue liet passeeren om de weduwe van zijn
gestorven meester bij te staan, waarna de nieuwe Vorst zijn rechten
liet uiteenzetten door den inmiddels opgetreden leider der kanselarij
Archenholtz. Wiederhold, die in 1711 bij het uitsterven in de manne
lijke lijn van het Huis van Nassau-Hadamar, door de Huizen Nassau-
Diez en -Siegen met de behartiging van hun aanspraken op de
erfopvolging was belast, was in 1712 te Herborn hoogleeraar in de
rechten geworden, waarna hij tien jaren later in Dillenburg de ver
trouwde kanselarijdirecteur van Vorst Wilhelm werd. Na zijn ver
dediging van de belangen der Vorstin-weduwe moest hij den dienst
van Vorst Christiaan verlaten, die evenwel niet kon verhinderen, dat
hij andermaal professor in Herborn werd, omdat ook de Huizen van
Diez en Siegen meespraken bij de bezetting der leerstoelen van de
in Nassau-Dillenburg gelegen hoogeschool. Sinds 1728 verdedigde
Wiederhold bij het Reichskammergericht in Wetzlar de rechten van
den Prins van Oranje (later Willem IV), Vorst van Nassau-Diez, totdat
hij in 1739 met dezen Serenissimus in conflict geraakte en zijn
ontslag nam.
De familietwist in het Huis van Nassau-Dillenburg had tot velerlei
archiefonderzoek en dito publicaties aanleiding gegeven, wat zoowel
de kanselarij- als archiefdienst zwaar belast had, zoodat zelfs uit
breiding der lokaliteit in de „gewelfde" kamers noodig geworden
was. Wegens de kosten was dit nog niet doorgevoerd, toen in 1739