68
De werkelijkheid toch is immer gecompliceerd.
Wij zoeken naar een juiste typeering en grijpen vaak onwille
keurig naar negatieven, om te trachten daarmee een positief beeld
voor onzen geest op te roepen.
Denken wij zoo terug aan wijlen N. J. M. Dresch, dan zien wij
in hem: geen aesthetische natuur in de eerste plaats, evenmin een
religieuze of een sociale. In géén geval een beschouwende natuur.
Niet iemand van lang wikken en wegen, van subtiel onderscheiden.
Maar: iemand van impulsief handelen, van soms bijna bruusk optreden,
van aanpakken, van durven, ja van soms meer dan dat.
Vóór alles: een practicus, met een goed oog voor wat de (vaak
nuchtere) praktijk allereerst vergt en voor de stoffelijke eischen, die
de werkelijkheid des levens nu eenmaal stelt.
Maar natuurlijk is hiermede van hem niet alles gezegd.
Hij was trouwens hoewel hij graag mocht praten en hij kon
een echt gezellig prater zijn iemand, die in veel opzichten ge
sloten bleef.
Zelfs kon hij tegenover sommige menschen, die zich naar zijn
meening wilden begeven in zaken, die hij voor zichzelf gereserveerd
had, recht ontoegankelijk zijn.
Overigens was hij in den omgang een eenvoudig, gemoedelijk
man, die in 't openbaar, in 't vereenigingsleven, dat aan iedere stad
eigen is, zich liefst weinig bewoog, maar die in zijn vak geheel
opging en er met hart en ziel voor werkte.
Nicolaas Josephus Maria Dresch werd 3 Augustus 1883 geboren
te Rotterdam, waar zijn vader een boekhandel bezat.
Zijn schoolopleiding werd voltooid op een pensionaat (het Bisschop
pelijk Instituut St. Marie, te Huijbergen), waar een bibliotheek, met
zeer veel oude boeken, er toe bijdroeg om in hem die liefde en
belangstelling voor antiquiteiten op te wekken, welke hem zijn leven
lang zouden bijblijven.
Zij dreven hem, toen hij aanvankelijk in de journalistiek was beland
en verbonden aan de Schiedamsche Courant, reeds dikwijls als amateur
snuffelaar naar het gemeentearchief, om daar stof op te doen voor
zijn eerste historische opstellen.
Zoo wordt het ook verklaarbaar, dat B. en W. van Schiedam
hem, „als een geschikt ingezetene", met ingang van 26 April 1911
benoemden tot opvolger van den gemeentearchivaris Dr. K. Heeringa,
die als Rijksarchivaris in Zeeland, naar Middelburg werd geroepen.
Zonder verder een volledig-wetenschappelijke opleiding te ge
nieten wel studeerde hij voor de akte M. O. Geschiedenis en
volgde daartoe ook een aantal colleges, totdat een langdurige ziekte
69
hem belette zijn studies te voltooien - weet hij zich dra in de
praktijk van het archivariaat geheel in te werken.
Een zeker flair, voor den journalist onmisbaar, was hem stellig eigen.
Reeds te Schiedam kon hij, ondanks het feit, dat de eerste oorlogs
jaren hem bijna voortdurend voor den militairen dienst opeischten, veel
en goed werk verrichten, dat zijn bekroning vond in de uitgave van
een, van deskundige zijde terecht zeer geprezen, inventaris van de
oude rechterlijke en notarieele archieven.
Nadat het archivarisschap van Nijmegen hem was ontgaan (een
feit, dat indertijd veel beroering verwekte) solliciteerde hij met succes
naar dat van Alkmaar.
Hij werd bij raadsbesluit van 27 April 1922 benoemd tot archi
varis der gemeente, als opvolger van Mej. C. E. C. Bruining, die om
gezondheidsredenen had bedankt.
Toen de heer Dresch op 1 Juni d. a. v. het Alkmaarsche archief
binnentrad, was het nog geen drie maanden geleden, dat de oud-
archivaris C. W. Bruinvis op ruim 92-jarigen leeftijd was overleden,
nadat hij bijna zijn heele leven, en wel tot 1917, zich daadwerkelijk
met de gemeentelijke verzamelingen had bezig gehouden. De geest
van dezen merkwaardigen man zal wel ten eeuwigen dage in Alkmaar's
archiefdepöt en museum blijven rondwaren.
Ondertusschen vond de heer Dresch de archieven nog geheel
volgens een oud systeem geordend en beschreven, terwijl talrijke
aanwinsten (waaronder de toen juist door het Rijksarchief te Haarlem
aan de gemeente in bruikleen afgestane oud-notariëele en oud-
rechterlijke archieven) nog op volledige inventariseering wachtten.
Het is de groote verdienste van den heer Dresch geweest, dat
hij t omvangrijk werk, dat hier voor hem lag, onmiddellijk heeft
aangepakt en met zooveel kracht en ijver heeft doorgezet, dat nu,
na ruim 15 jaren, het Alkmaarsche archief-depót grootendeels op
moderne leest is geschoeid.
„Wat de catalogus is voor een bibliotheek, dat is de inventaris
voor een archief".
Met deze uitspraak voOr oogen toog hij aan 't werk en deed
inventarissen in druk verschijnen van
de archieven van Jhr. Floris van Jutphaes van Wiinestein en
Margaretha Splinter (1924);
de oude kerkelijke doop-, trouw- en dooden-(begraaf-) boeken
(1926);
de archieven van de notarissen, die in het tegenwoordig gebied
der gemeente Alkmaar hebben gefungeerd (1927);