76 uitgaven onder toezicht van de commissie is blijven medewerken. Het zou te ver voeren, de belangstelling der commissie voor het werk van de opsporing van geschiedbronnen in het buitenland met meer voorbeelden aan te toonen. In de jaarverslagen is er een en ander over te vinden. Nadat in 1905 Dr. Colenbrander als adjunct-archivaris bij het Algemeen Rijksarchief was ontslagen en het secretariaat der com missie tot een afzonderlijke betrekking was gemaakt, werd enkele jaren later, met ingang van I April 1910, het bureau der commissie losgemaakt van het Algemeen Rijksarchief, in welks gebouw het als een zelfstandige instelling werd gevestigd. Dr. Colenbrander was bij Kon. besluit van 22 Februari van dat jaar benoemd tot directeur van het Bureau en met ingang van 1 September werd hem als onder directeur toegevoegd Dr. N. Japikse, terwijl een klerk en twee schrijvers in dienst van het Bureau werden gesteld. Met de betrekking van directeur werd die van secretaris der commissie verbonden. Ter regeling van de door het gewijzigde karakter van het Bureau ontstane verhoudingen werd bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 18 Juni 1910 een nieuwe instructie voor de commissie vastgesteld. Deze zou voortaan niet meer commissie van Advies heeten, maar commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Intusschen bleek, dat de bronnenuitgaven, waarvoor het Bureau was ingesteld, niet zoo groote vorderingen maakten als de goede bezetting er van kon doen verwachten, omdat het crediet voor druk- en andere kosten te laag was. In haar verslag over 1913 beklaagde de commissie zich hierover met het gevolg, dat in 1914 het crediet is verhoogd. Hoewel een tijd van ruime geldmiddelen eerst na den wereldoorlog is aangebroken, is er in de jaren 1914-1918 zeer veel gepubliceerd. In 1918 is Van Riemsdijk, die al sinds 1911 het ambt van Alge meen Rijksarchivaris niet meer bekleedde, afgetreden als voorzitter der commissie en Colenbrander, wegens zijn benoeming tot hoogleeraar te Leiden, als secretaris en directeur van het Bureau. Beiden bleven lid der commissie. Van Riemsdiik is als voorzitter opgevolgd door Prof. Mr. R. Fruin, die sedert 1909 zitting had in de commissie. Met ingang van 16 December 1918 werd Dr. Japikse benoemd tot directeur van het Bureau, tevens lid en secretaris der commissie, Deze ressor teerde toen niet meer onder het Departement van Binnenlandsche Zaken, maar onder het nieuw ingestelde Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De opvolger van Dr. Japikse als onder directeur was Dr. Z. W. Sneller, die in 1922 vervangen werd door 77 Dr. H. J. Smit. In 1920 werd een tweede onderdirecteur benoemd, Dr. J. G. van Dillen. Ook het overige personeel van het Bureau is destijds uitgebreid en het crediet is herhaaldelijk verhoogd, zoodat toen wel de voorwaarden aanwezig waren om op den duur tot uit voering van een aanzienlijk gedeelte van het groote werkplan der commissie te kunnen geraken. Het gevolg is geweest, dat niet alleen een aantal belangrijke uitgaven of daartoe behoorende deelen het licht zagen, maar dat er ook eenige geheel of nagenoeg persklaar waren toen de bezuinigingsmaatregelen der Regeering een einde maakten aan den bloeienden staat der affaire. In 1933 werd het drukken, vanwege den nood der schatkist, geheel stopgezet (een maatregel, waartoe in geen enkel naburig land is besloten), terwijl al in het vorige jaar op de drukkosten was bezuinigd en met ingang van 1 Januari 1933 de tweede onderdirecteur van het Bureau was ontslagen. Een zuinigheidsmaatregel „pour la galerie" is geweest, dat in 1932 voor het laatst een verslag van de werkzaamheden der commissie in druk is verschenen, zoodat het niet gemakkelijk is, iets te weten te komen omtrent haar handelingen in de vier jaren, die voorafgegaan zijn aan haar onverwachte en voor het publiek in nevelen gehulde einde op den Oudejaarsdag van 1936. Terwijl ik dit schrijf bestaat alleen nog het Bureau. Omtrent de organisatie der commissie zij nog vermeld, dat zij in 1922 de algemeene regelen voor de bewerkers der uitgaven heeft vernieuwd, dat haar eigen instructie opnieuw is vastgesteld 16 Maart 1925, dat sedert het overlijden van Van Riemsdiik in 1923 de com missie uit slechts negen leden heeft bestaan en dat Prof. Friiin als voorzitter is opgevolgd door Prof. Dr. H. Brugmans, die reeds eenigen tijd bij Fruin's leven het voorzitterschap had waargenomen. Ik wil hier niet ingaan op de verdiensten van de talrijke uitgaven op uiteenloopende gebieden onzer geschiedenis, die onder het toezicht van de commissie het licht hebben gezien. De meeste lezers van dit blad hebben ze onder hun bereik en de tijd zal moeten leeren, of de commissie bij de keuze van de stof en van de bewerkers steeds gelukkig is geweest en in hoeverre al dit op rijkskosten ge drukte bronnenmateriaal aan de geschiedschrijving ten goede zal komen. Bij het beoordeelen daarvan verlieze men echter nooit uit het oog, dat de commissie tot op zekere hoogte afhankelijk was van haar medewerkers. Het heeft niet aan haar gelegen, dat het met sommige uitgaven niet zoo vlot is gegaan als de belangstellenden in onze geschiedenis hadden mogen verwachten. Afgezien van de wetenschappelijke ambtenaren van het Bureau, met wie vanzelfsprekend een geregeld contact bestond en die gelijk- 2

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 9