74 De opgeheven Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Een feit, dat in onzen kring bijzondere aandacht verdient, is de opheffing, met ingang van 1 Januari 1937, van de commissie voor s Rijks Geschiedkundige Publicatiën, die nauw met het Rijksarchief- wezen verbonden is geweest. Aanvankelijk heette deze commissie „Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën", als hoedanig zij is ingesteld bi| Kon. besluit van 26 Maart 1902. Al veel eerder was er sprake geweest van de bekostiging van de uitgave van geschiedbronnen volgens een vast plan door het Rijk. Gedurende de 19de eeuw was dat werk in hoofdzaak aan particuliere genootschappen en personen overgelaten geweest, hoewel reeds Koning Willem I het anders gewild had. Men had daarbij ondervonden, dat veelal systeemloos te werk werd gegaan, dat geldgebrek het op touw zetten van groote uitgaven had bemoeilijkt of geheel verhinderd en dat de provinciale historische of oudheidkundige genootschappen een uitgesproken voorkeur voor lokale geschiedenis hadden, die ze weerhield van het doen van uit gaven op algemeen historisch gebied. Dit laatste gold niet van het Historisch Genootschap te Utrecht, maar het denkbeeld om dit genootschap van Rijkswege voor het doen van uitgaven op groote schaal en volgens een bepaald plan te subsidieeren schijnt bezwaren te hebben ontmoet. Met de beginselen, die in onze Handleiding tot uiting waren gekomen, strookte het allerminst om het rijksarchief- personeel als zoodanig aan het publiceeren van bronnen te zetten. De bedoeling bij de oprichting van de commissie van Advies is geweest, dat de uitgave van geschiedbronnen door het Rijk naast, doch niet door den Rijksarchiefdienst zou geschieden. De commissie zou voorstellen doen tot het geven van opdrachten aan personen, die zij voor bepaalde, door haar wenschelijk geachte, uitgaven, ge schikt zou achten. Zij zou in die gevallen, waarin de Minister van oinnenlandsche Zaken op de voorstellen der commissie zou zijn inge gaan, toezicht houden op de uitgaven. Bovendien zou zij de adviseur der Regeering zijn in alle met de uitgave van geschiedbronnen ver wante aangelegenheden. Tot voorzitter der commissie werd benoemd de Algemeene Rijks archivaris Jhr. Mr. Th. H. F. van Riemsdiik (niet q. q.), tot secretaris de adjunct-archivaris bij het Algemeen Rijksarchief Dr. H. T. Colenbrander. len einde de zaak dadelijk op gang te brengen werd de laatst genoemde van zijn gewone ambtsplichten ontheven en belast met de breed opgezette publicatie van de Gedenkstukken der Algemeene 75 Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840. Een der ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief werd hem ter zijde gesteld. Overigens bestond de commissie uit een achttal historici van naam, van wie er slechts één, Mr. S. Muller Fzn., tot de rijksarchief- ambtenaren behoorde. Tot de eerste werkzaamheden der commissie heeft behoord het samenstellen van een overzicht van de leemten in de Nederlandsche geschiedenis. Dit in 1904 in druk verschenen en in breeden kring verspreide Overzicht droeg tevens het karakter van een plan om in die leemten te voorzien. Daarbij werd gedacht aan de uitgave van a) algemeene serieën, b) bijzondere serieën, c) afzonderlijke uitgaven Als beginsel werd voorop gesteld, dat de commissie zich uitsluitend met bronnenpublicatie zou bezig houden, niet met historiografie en evenmin met de publicatie van hulpmiddelen bij het gebruik van bronnen, zooals archiefinventarissen. In de bij het Overzicht gedrukte 18 regelen voor de bewerkers der Publicatiën, die de commissie had vastgesteld, werd nauwkeurig aangegeven, wat de inleiding en de noten bij een uitgave zouden moeten en mogen bevatten, waarbij ongetwijfeld de bedoeling heeft voorgezeten om het karakter van bronnenpublicatie zoo zuiver mogelijk te houden. In de praktijk >s het niet mogelijk gebleken, aan het Overzicht als leidraad voor de uitgaven vast te houden. Aan vele van de voorgestelde uitgaven is men nooit toe gekomen, terwijl verschillende in het Overzicht met genoemde uitgaven wel zijn ondernomen. Dit neemt met weg, dat het Overzicht nog altijd groote waardeering verdient als zijnde het eerste breed opgezette plan voor bronnenuitgaven, dat nagenoeg ieder gebied van onze vaderlandsche geschiedenis omvat. Het ligt voor de hand, dat de commissie zich van het begin at sterk geïnteresseerd heeft voor de opsporing van bronnen, in het bijzonder van bronnen in het buitenland, daar immers hier te lande met dat doel over het archiefpersoneel kan worden beschikt. In 1905 werd op voorstel van de commissie het van Rijkswege ingestelde onderzoek in buitenlandsche archieven onder haar leiding gesteld en daarbij tevens het werk, op dat gebied te verrichten door het Historisch Instituut te Rome. Dat Instituut was een jaar tevoren opgericht op initiatief van het lid der commissie Prof. Dr. P. J. Blok en onder de leiding gesteld van een ander lid, Dr. Gisbert Brom. De band met de commissie kwam ook daardoor tot uiting, dat de ver slagen van het Instituut tot 1919 als bijlagen bij die der commissie zijn behandeld. Sinds 1921 geeft het Instituut zijn eigen mededeel.ngen uit en is het ook in andere opzichten niet meer onder de voogdij van de commissie geweest, afgezien van het feit, dat het tot bepaalde

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 8