66
te Parijs, waar hij de lessen volgde aan de Ecole des Chartes, te
Marburg, waar hij, ook voor zijn later leven, verschillende weten
schappelijke relaties aanknoopte, te Milaan, en te Rome aan de
Vaticaansche bibliotheek. Bovendien hernieuwde hij spoedig na zijn
promotie de kennismaking met het Zwolsche archief, waaruit hij
vroeger al voor zijn proefschrift geput had. In de Rijksarchiefbewaar
plaats werd in die jaren nog het oud-archief der gemeente Zwolle
bewaard; tallooze uren heeft Schoengen toen al in de Sassenpoort
doorgebracht, waar hij de bouwstoffen bijeen bracht voor het werk,
dat wel tot het voornaamste mag worden gerekend, dat door hem
voltooid is, nl. de „Narratio de inchoatione Domus Clericorum in
Zwollis welke gedegen arbeid in 1908 in de werken van het Histo
risch Genootschap te Utrecht het licht zag.
In deze jaren vooral is, zijn aanraking met het archiefwezen
blijkbaar van dien aard geweest, dat een betrekking daarbij hem
meer en meer begon aan te lokken; hij solliciteerde en in April 1899
werd hij, ondanks het feit, dat hij nog steeds de Duitsche nationaliteit
bezat, benoemd tot adjunct-commies bij het Rijksarchief te Leeuwarden.
Daar heeft hij negen jaren onder leiding van Rijksarchivaris Berns
hoofdzakelijk aan de ordening der Friesche kloosterarchieven gewerkt,
waarbij hij zich als een goed kenner van het Friesche taaieigen deed
kennen. De resultaten van zijn onderzoekingen heeft hij neergelegd
in een studie over de Cisterciënserabdij Bloemkamp bij Bolsward,
welke tevens een geschiedenis der Cisterciënsers in Nederland in
het algemeen inhoudt.
Schoengen toonde meer dan gewone belangstelling voor palaeo-
graphie en andere hulpwetenschappen der geschiedenisvakken. Dit
is dan ook de reden geweest, dat hij zich in 1904 benoemd zag tot
privaatdocent aan de Universiteit te Groningen, waarheen hij, aan
vankelijk geregeld, daarna slechts bij tusschenpoozen, ging, om college
te geven. Hoewel Schoengen een man van omvangrijke, gedegen
kennis was, schijnen deze colleges nóch den docent, nóch de leer
lingen volkomen bevredigd te hebben; in later jaren heeft hij zijn
reizen naar Ljroningen dan ook gestaakt en van college-geven wordt
ter nauwernood meer gerept. Middelerwijl was hij benoemd tot Rijks
inspecteur van de Openbare leeszalen op R. K. grondslag, welke
functie hem in den beginne veel werk heeft gegeven.
Na het overlijden van Mr. Rutgers werd Schoengen met ingang
van den lsten Januari 1908 benoemd tot Rijksarchivaris te Zwolle,
voor welke betrekking hij door zijn precedenten als het ware de
aangewezen man scheen te zijn. Gedurende vijfentwintig jaren heeft
hij aan het hoofd gestaan van het kleine maar belangrijke archief;
67
in de betrekking van Rijksarchivaris in Overijsel heeft hij veel be
vrediging kunnen vinden, maar het leed is hem daarin ook met
bespaard. Al heel spoedig toch zag hij zich voor groote moeilijk
heden geplaatst. Zonder al te zeer in détails te treden, mag hier in
het kort herinnerd worden aan de zoogenaamde „Zwolsche Archief
kwestie", welke geruimen tijd de gemoederen in^ en buiten Zwolle
heeft warm gemaakt. Het geschil, waarop ik doel, vond zijn oorsprong
in de aanwezigheid van het gemeente-archief van Zwolle in de Rijks-
archiefbewaarplaats. Een conflict over het beheer tusschen den Rijks
archivaris en de gemeente Zwolle, later tusschen den Minister van
Binnenlandsche Zaken en de gemeente, was er het gevolg van. De
polemiek, ook in de dagbladen, heeft in hooge mate de publieke
belangstelling getrokken, welke anders voor archiefaangelegenheden
niet bijster groot mag worden genoemd; het conflict is geëindigd
met de verhuizing van het gemeente-archief naar het stadhuis, waar
de kostbare verzameling lange jaren zonder deskundig beheer is
opgeborgen geweest. De afloop heeft Schoengen nimmer kunnen
bevredigen; in een uitvoerig verweerschrift, waarin tallooze bijlagen
zijn opgenomen, heeft hij zijn standpunt in deze netelige kwestie
weten te verdedigen.
Het is wel zeer te betreuren geweest, dat het juist een man
als Schoengen moest treffen in zulk een wespennest terecht te komen.
Hoewel hij goedhartig van aard was, wist hij door zijn stugheid
en een ver doorgevoerd formalisme de menschen niet gemakkelijk
voor zich in te nemen; een zekere achterdocht, welke hem eigen
was, deed hem bovendien de zaken over het algemeen veel te zwaar
opnemen. Het „glissez mortel" was niet zijn devies, en eenmaal in
een strijd gewikkeld, wist hij van geen loslaten noch toegeven. De
moeilijkheden, welke hij bij zijn ambtsaanvaarding te Zwolle heeft
ondervonden, hebben den stempel gedrukt op zijn langdurig verblijf
aan het Rijksarchief aldaar en zij zijn tenslotte de oorzaak geweest,
dat hij als een eenzame uit den strijd trad, omringd doorfnauwelijks
een paar vrienden, die door den bolster heen zijn goede bedoelingen
wisten te herkennen. Teekenend voor de mentaliteit van Schoengen
is het, dat, toen hij bij Koninklijk besluit van 26 Maart 1912 benoemd
was tót Rijksarchivaris in Noordbrabant, waardoor hij de gelegenheid
had kunnen krijgen om zich los te maken van de Zwolsche verwikke
lingen, hij alles in het werk heeft gesteld, om deze benoeming onge
daan te krijgen. Bij Koninklijk besluit van 7 Juni van hetzelfde |aar
werd de benoeming dan ook weder ingetrokken.
Gelukkig bleef hem temidden van alle moeilijkheden de arbeid.
Gewerkt heeft Schoengen tot het laatst toe. Het directe archiefwerk,