82 spondentie tusschen de Pharaos en hun onderkoningen in Syrië en waarin voorkwam de mededeeling, dat de Hattiërs in de 14e eeuw voor Christus Noord-Syrië veroverd hadden. Toen nu eenmaal de aandacht op die tafeltjes gevallen was, bleek het ook, dat er sprake was van correspondentie, gericht aan een koning van Arzawa, dat later dan bleek te liggen in het Zuid- Westen van Klein-Aziëde deskundigen, die zich aan de ontcijfering hadden gezet, vonden, dat de daarop staande taal wel leesbaar, maar niet erg begrijpelijk was Om nu dat oude koningrijk Arzawa te gaan ontdekken, ging Winckler bij Boghazköi aan het graven en zoo de oude hoofdstad te ontdekken. Doch het viel anders uit, in stede daarvan kwam men terecht in de ruïnen van de stad Hattusas in het land van het Oude Chatti-volk. Naarmate men nu tot de kennis van het op de vondsten opgeteekende doordrong, won des te meer het inzicht veld, dat hier sprake was van een groot land. Bij de opgravingen vond men twee kamers van een paleis, voorts drie groote ruimten (van een tempel?) en eindelijk in de vlakke ruimte daartusschen, leemen tafeltjes, die met spijkerschrift volgekrast bleken te zijn 2). Een groot getal aan tafeltjes, waarvan men wel 10.000 brok stukken, maar ook heele tafeltjes vond, was de oogst van naarstig graven; men schat hun aantal, dat aanwezig geweest moest zijn op 500—1000, de afmetingen zijn gemiddeld 30 bij 20 c.m.; de meeste hadden op de voor- en achterzijde elk twee kolommen en op elke kolom 40 tot 80, ja zelfs tot 100 regels. De meeste vondsten be- hooren aan het Nieuw-Turksche Rijk en worden in het museum van Constantinopel bewaard, het kleinere deel is te Berlijn, te vinden in het Staats-museum, afdeeling Klein-Azië. Uitgegeven zijn door de Duitschers in onderscheidene tijdschriften verschillende mededeelingen de Engelschen, die een deel van de tafeltjes door aankoop waren machtig geworden, hebben het hunne reeds in een werkje: ,,Hettite texts from Boghazköi" uitgegeven; tot op heden zijn van de in het Louvre aanwezige nog geen openbaringen gedaan. Een merkwaardigheid was, dat uit het gevondene bleek, dat er nog veel meer tafeltjes geweest zijn, doch van brons, ijzer, zelfs van zilver gemaakt waren, die echter den beruchten en bekenden tand des tijds niet hebben kunnen doorstaan en dat niettegenstaande de auteurs er op rekenden, dat deze juist voor het nageslacht onge schonden zouden blijven; men kon met de zeer geringe kennis van 83 de scheikunde niet weten, dat oxydatie alles uit den weg zou ruimen; het mag dus een gelukkige omstandigheid geheeten wordén, dat de archief-menschen uit dien tijd niet alles op een kaart, i. c. op een materiaal gezet hebben. In de reeds vermelde vlakke ruimte tusschen beide gebouwen, bleken de daar gevonden tafeltjes bedekt te zijn met vluchtig, onregelmatig schrift, betrekking hebbende op het dagelijksch leven en afwijkende van het schrift elders ter plaatse ontdekt en hetwelk zuiver en gelijkmatig neergekrast was en dat als „zuiverschrift in tegenstelling met het eerder genoemde het „onrein" teboek stond en voor archief- en bibliotheekstukken gebezigd werd. Er werd op de tafeltjes niet alleen met griffels, maar ook met een penhouder, gedoopt in een of andere op O. I. inkt gelijkende vloeistof, wat men te vertellen had, aangebracht. Opgemerkt dient te worden, dat de uit Egypte en Babyion afkomstige stukken het daar gebruikelijke spijkerschrift vertoonen, terwijl de andere veel van het oud-Assyrische schrift van de 13e eeuw voor Christus had. Forrer is van oordeel, dat de vondst betrekking heeft op een bibliotheek en omstreeks 1300 voor Christus zou zijn gesticht, terwijl deze dan gedurende de laatste 120 jaar tevens als archief dienst gedaan zou hebben. Er moet, zegt Forrer, een ouder archief geweest zijn, dat vernield is en waarvan de origirialia aan wezig geweest zijn voor de copieën, die men bij Boghazköi gevonden heeft. Men vermoedt, dat dit archief, door de Kasjgeeën, die den Noord-Oostelijken rand van het centrum van het Hatti-rijk gedurende tien jaar bezet hielden, verwoest is geworden. Al dadelijk dienen zich verschillende vragen aan: was er dus een archief elders, hield men dus om bepaalde redenen (en welke dan?) de oorspronkelijke en de afschriften op twee verschillende plaatsen aan. Dan is er nog een twistpunt: Zimmern 2) spreekt ronduit van een staatsarchief, terwijl Götze van de resten van een officieel archief gewag maakt3); de reeds geciteerde Forrer is niet duidelijk: heeft het overeen bibliotheek, doch spreekt weer daarnaast van een archief, gelijk boven aange geven is4). Tegenover het feit, dat er tafeltjes louter in het Babylonisch aangetroffen werden, staat het andere, dat die weer in de oude Hethietische taal waren bekrast; dit heeft Forrer het denkbeeld aan de hand gedaan om aan te nemen, dat die, welke slechts onder- J. FR1EDRICH, die hethitische Sprache in Z. D. M. G„ bd. 76, blz. 153. 2) E. FORRER, die Inschriften und Sprachen des Hatti Reiches in Z. D. M. G„ bd. 76, blz. 275. 1) Blz. 183. 2) Hethitische Gesetze aus dem Staatsarchiv von Boghazköidas alte Orient 1923. 3) Blz. 17. 4) Blz. 183.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 12