80 De gedachtenwisseling over deze zaak is het laatste werk van de commissie geweest. Haar laatste schrijven aan den Minister bevatte, na een 'opsomming van de wijzigingen in het door dezen gewilde plan, welke de commissie als minimum noodzakelijk achtte, de door alle ter vergadering aanwezige leden onderteekende verklaring, dat zij aan H. M. de Koningin ontslag als lid der commissie zouden moeten verzoeken, indien de Minister zou blijven staan op onge wijzigde uitvoering van zijn plannen. Hierop is het Kon. besluit uit gelokt, waarbij de commissie geheel werd opgeheven. Deze reactie op den laatsten brief der commissie is wel heel merkwaardig. Zij kan m.i. slechts hieruit verklaard worden, dat de Minister begreep, dat niet ongemotiveerde stijfhoofdigheid van de leden, die toen de commissie uitmaakten, aan zijn plannen in den weg stond. Immers in dat geval ware het logisch geweest, de leden in staat te stellen, gevolg te geven aan hun voornemen om ontslag te vragen, of wel, dat ontslag te verleenen zonder de aanvrage aF te wachten, waarna dan de commissie opnieuw bezet had kunnen worden met leden, die beter voor hun taak berekend waren. Dat de Minister dezen weg niet insloeg, maar de commissie zelf, als instelling, ophief, bewijst, dat deze bewindsman voorzag, dat ook een anders samen gestelde commissie haar medewerking aan zijn plannen zou moeten weigeren. Kan de thans opgeheven commissie en kunnen haar leden indivi dueel een welsprekender bewijs van de juistheid der door hen aange nomen houding verlangen? De onder het Ministerie Kuyper in het leven geroepen commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën is dus nu op initiatief van Minister Slotemaker de Bruïne opgeheven. Haar bureau is blijven bestaan en wij kunnen slechts hopen, dat er een weg zal worden gevonden om niet alleen de GROEN-uitgave, maar ook de vele andere uitgaven, die nog onvoltooid of in voorbereiding zijn, het licht te laten zien. Hoe men ook over het nut van publicaties als de sinds 1902 door het Rijk bekostigde moge denken, de geschiedschrijver zal toch nooit tevreden kunnen zijn met onze archiefinventarissen, maar hij zal de bronnen zelf meer direct onder zijn bereik willen hebben. Bovendien zou hij zich vergissen wanneer hij het onderscheid tusschen bronnenpublicatie en historiografie uit het oog ging verliezen. Het steeds vasthouden aan dit onderscheid is een der goede eigen schappen van de opgeheven commissie geweest. MARTENS. 81 De beteekenis van een goed geordend archief voor het nageslacht. Van hoe groote waarde voor het nageslacht een behoorlijk archief is, moge uit het onderstaande blijken. Het was in 1905, dat op aanstoot van den Berlijnschen Assyrioloog Dr. Hugo Winckler opgravingen werden begonnen in de heuvelen nabij het dorpje Boghazköi, 45 K.M. ten Oosten van Angara, de hoofdstad van het Nieuw-Turksche Rijk in Klein-Azië. Het zou leiden, niet tot de ontdekking van de hoofdstad van Arzawa, gelijk Winckler verwachtte, doch tot het voor den dag brengen van dusdanige vondsten, welke de geschiedenis-schrijvers o.m. met veel vreugde zouden vervullen. De groote conclusie zou worden, dat er naast de Semietisch-Sumerische cultuur van Mesopotamië en naast de Egyp tische cultuur van het Nyl-dal, een derde Voor-Aziatische cultuur, de Hethietische zich zou gaan openbaren, stuttende op een gemengde bevolking, waarin een sterk Indo-Europeesche inslag te onderkennen viel, nadat die in vroeger tijden een sterk Mesopotamischen invloed ondergaan had. Later echter, dadelijk of niet-rechtstreeks neemt dan de Egyp tische invloed toe, wat niet wegneemt, dat de Hethietische Staat in de veertiende eeuw voor Christus de leidende groote Mogendheid werd, terwijl haar cultuur niet zonder invloed gebleven is op die van Assyriëvoorshands tast men in het duister in hoeverre op het Westen haar invloed was, al is men geneigd aan te nemen, dat die inder daad bestond Met den ondernomen arbeid bleek men een gelukkigen greep gedaan te hebben, daar niet minder dan het Staatsarchief van het oude Rijk van de Hethieten, Hattiërs of Chatti in de blootgelegde bouwwerken werd ontdekt. Van dit oude Rijk wist men reeds eerder uit Assyrische bronnen van de 8e en de 7e eeuw voor Christus; men sprak van een groote Mogendheid in Noord-Syrië, waarvan Kargamisj 'aan den Euphraat het centrum was; uit in Anatolië aangetroffen oudheidkundige vondsten, welke sprekend geleken op die uit Noord- Syrië, kwam men tot de slotsom, dat niet slechts Noord-Syrië, maar ook Anatolië tot het oude Chatti-rijk behoord heeft. Daarnevens was onbewust uit andere bron door de ontdekking in 1902 van eenige tafeltjes, aangetroffen in de archieven der Pharaos Amenophis 111 en IV te Teil el Amarna de als de twee Arzawa-tafeltjes bekend staande ook al iets van dat Rijk naar voren gekomen. De uit werking dier tafeltjes liet zien, dat hier sprake was van een corre- GöTZE, das Hetliiter Reich, blz. 7 in das alte Orient, bd. 27 (1928).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 11