78 matig aan de hun verleende opdrachten konden doorwerken, had de commissie te doen met een groot aantal medewerkers, die in vrijen tijd en voor een bescheiden honorarium werkten. Het is niet te ver wonderen, dat deze medewerkers de commissie nogal eens teleur hebben gesteld door langdurige vertraging, soms door onbepaald uitstel op een tijdstip, waarop de voltooiing van de uitgave vrij spoedig tegemoet kon worden gezien, omgekeerd door op perioden van stilstand die van zeer grooten ijver te laten volgen, waarin dan groote eischen aan het Bureau werden gesteld, o. a. ook voor copieerwerk. In dergelijke gevallen was het goed, dat het Bureau niet alleen stond, maar dat de commissie te beoordeelen had, of zonder onbillijkheid tegenover anderen een bepaalde uitgave op een bepaald moment in een of ander opzicht kon worden bevoorrecht. Het is wel zeker, dat zij in dergelijke gevallen steeds objectief heeft geoordeeld, zonder zich door voorkeur voor personen of beginselen te laten leiden. Zij heeft dan ook, voor zoover mij bekend is, maar zelden moeten ondervinden, dat de medewerkers ontstemd waren over haar beleid. De commissie heeft zich steeds beijverd om zooveel mogelijk rekening te houden met de wenschen van hen, die hun krachten aan een dikwijls uiterst moeilijk en weinig animeerend werk gaven. De laatste jaren van het bestaan der commissie zijn, gelijk ik reeds zeide, voor het belangstellend publiek in nevelen gehuld geweest. Daar ik sinds 1926 lid der commissie geweest ben, kan ik er iets over mededeelen en ik meen, dat dit in ons blad niet misplaatst is. Toen in 1933 het drukken werd stopgezet, is het Bureau, hoewel met minder personeel dan tevoren tengevolge van het ontslag van Dr. Van Dillen, blijven doorwerken. Dientengevolge is het mogelijk geweest om, met behulp van zeer belangrijke subsidies van de zijde van wetenschappelijke instellingen en particulieren, nog eenige uit gaven te laten verschijnen. Het spreekt echter vanzelf, dat voor nieuwe uitgaven geen belangstelling meer kon worden getoond. Het is zeer te betreuren, dat een belangrijke uitgave, waartoe reeds in 1914 opdracht was gegeven en die na eenige jaren van stilstand de bewerkers bijzonder levendig ging interesseeren op het moment, dat de Regeering geen drukkosten meer beschikbaar stelde, niet kon worden ten einde gebracht met behulp van door derden verschafte middelen. Ik bedoel de uitgave van de briefwisseling en onuitgegeven geschriften of bescheiden van Groen van Prinsterer, waarmee in 1914 de secretaris der commissie en een ander, toen nog jong, geleerde waren belast, van wie de eerstgenoemde zich in 1920 had teruggetrokken en in 1922 vervangen was door een buiten de commissie staand medewerker. 79 Het had oorspronkelijk in de bedoeling gelegen, in twee deelen van de kleine serie de belangrijkste brieven en geschriften van of betreffende Groen uit te geven, in een omvang dus, tweemaal zoo groot als die der Gedenkschriften van A. R. Falck. Uit het in 1926 uitgekomen tweede deel der briefwisseling (het eenige tot dusverre verschenen deel der bedoelde uitgave) in de groote serie der Rijks publicaties valt al af te leiden, dat het oorspronkelijke plan sterk is uitgebreid. Ik wil niet zeggen, dat de figuur van Groen niet meer waard zou zijn dan twee deelen der kleine serie, maar nu het plan langzamerhand is uitgedijd tot vijf deelen der groote serie, is de omvang zoo groot gedacht, dat eenige twijfel aan de nood zakelijkheid van zoo'n opzet kan opkomen. Ware het bij het oor spronkelijke plan gebleven, dan zouden wij waarschijnlijk al sinds vele jaren in het bezit zijn van een kostbare verzameling gegevens, waar mede de persoon en het werk van dien grooten landgenoot hadden kunnen zijn uitgebeeld. Wij zijn nu nog in afwachting. Intusschen heeft de commissie zich niet verzet tegen den omvang van deze plannen, maar wel heeft zij gemeend, er voor te moeten waken, dat de andere in bewerking zijnde publicaties er niet door in het gedrang zouden komen. Daarentegen heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in een toezegging van de Kuyperstichting om een klein gedeelte van de uitgave, met name de briefwisseling tusschen Groen en Kuyper, op bepaalde voorwaarden te subsidieeren een aanleiding gezien om het geheele omvangrijke plan zoo krachtig en met zoo buitengewone middelen te steunen, dat daarbij niet alleen de instructie der commissie over het hoofd werd gezien, maar ook te verwachten is, dat (gezien de zware lasten, die het Rijk op zich gaat nemen) vele bekwame medewerkers, die met tenminste evenveel toewijding hun taak vervullen als de bewerkers van de GROEN-uitgave, op voor hen grievende wijze bij de laatst genoemden zullen komen achter te staan. Het laatste heeft de com missie herhaaldelijk betoogd. Zij heeft zelfs voorgesteld, de uitgave geheel buiten haar om te doen geschieden, omdat zij de verant woordelijkheid er voor onder zoo buitengewone voorwaarden niet kon dragen. Bij die voorstellen is zij ongetwijfeld zichzelf gelijk ge bleven. Gedurende een tijdperk van 35 jaar was zij de schakel geweest tusschen de Regeering en een aantal medewerkers, wier belangen zij, voorzoover haar dit mogelijk was en natuurlijk binnen het kader van haar instructie, steeds in het oog heeft gehouden. In die lijn was het haar onmogelijk om er zich bij neer te leggen, dat zij voor vele jaren gebonden zou zijn aan slechts ééne uitgave en onder voor waarden, die zoowel voor het Bureau als voor haar zelf geleken op een onmondigverklaring.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 10