14
voortaan geen inventarissen meer te willen maken, maar zich verder
te willen wijden aan het Oorkondenboek, „archiefwerk, dat iets nader
staat aan wetenschappelijken arbeid". Fruin was het met deze opvat
ting geenszins eens en dit was aanleiding tot een penne- en woorden
strijd, die van twee kanten met vinnigheid en stekelige woorden
werd gestreden.
Want, het moet gezegd worden, Muller noch Fruin waren ge
makkelijk. Beiden waren ze hoogst welwillende lieden en, niet zonder
teederheid des gemoeds. Wie het voorrecht had hen in den familie
kring te ontmoeten zag zich tegenover beminnelijke gastheeren, vol
geest en hartelijkheid. Maar in hun werk konden zij, mannen van
sterke overtuigingen, dikwijls moeilijk zijn en hun wapenen waren
scherp en kwetsten vaak meer dan zij wisten en stellig meer dan
zij wilden. Ook tegen elkaar waren zij vaak verre van vriendelijk.
Hun jarenlange strijd over het vraagstuk, dat te kort en dus onjuist
werd geformuleerd als van archivaris en historiograaf ligt velen onzer
nog in gedachten. Het was dikwijls vermakelijk maar ook niet zelden
pijnlijk. Nu, van een afstand beschouwd, lijkt de strijd wat te ver
gedreven; hun standpunten lagen, meen ik, niet zoover uit een als
toen wel scheen. Fruin was meer de absolute archivaris, Muller meer
veelzijdig historicus. Maar beiden wilden ze het archiefwezen ver
heffen om het uiteindelijk dienstbaar te maken aan de historie. En
bij al hun strijd hadden zij toch voor elkaar groote waardeering.
Zulks kwam bij menige gelegenheid tot uiting. Toen Muller in
1914 zijn veertigjarig jubileum als gemeente-archivaris vierde, sprak
Fruin hem toe en zeide o.m.: „Aan U is het in de allereerste plaats
te danken, dat zich onder de archivarissen omtrent hun inventari-
seeringswerk een communis opinio heeft gevormd, die de beginselen
huldigt, die gij het eerst hebt toegepast." En: „Gij hebt eenheid in
ons streven gebracht en ons daardoor een invloed verzekerd, waarvan
men vroeger niet had gedroomd. In Uw geest is de openbaarheid
en toegankelijkheid der archieven geregeld. Gij hebt het ambt van
archivaris hoog gehouden en door Uw actie tot hooger waardeering
gebrachtGij hebt het archiefwezen zelfstandig gemaakt. Thans
wordt het Nederlandsche archiefwezen, ook in het buitenland, ge
prezen en gewaardeerd en dat is Uw werk." En in 1919 toen Muller
als Rijksarchivaris jubileerde, herhaalde Fruin deze hooggestemde lof
in andere woorden, terwijl hij Muller na zijn dood herdacht „als den
baanbreker die tot den opbloei van het Nederlandsche archiefwezen
den stoot heeft gegeven, die door leer en voorbeeld de ordening
en beschrijving der archieven op eene vaste basis heeft gesteld, die
met zijn groote organisatorische gaven tal van maatregelen in het
15
belang van de archieven heeft doen nemen en die onze vereeniging
vele jaren niet slechts in vaste banen heeft geleid, maar die er de
ziel van was, omdat in hem het streven der vereeniging zich als het
ware belichaamde en verhelderde.
Maar ook Muller was verre van blind voor Fruin's groote ver
diensten. Toen de archiefwet was tot stand gekomen, zeide Muller
in deze vergadering o.a.„Ik geloof niet dat ik overdrijf, als ik
beweer, dat zonder hem (Fruin) het ontwerp geen wet geworden
zou zijn. Hem voor allen dus onze hulde en onzen dank
En zoo zien wij dat bij allen strijd Muller en Fruin eikaars groot
heid hebben beseft en nimmer hebben zij ook slechts een oogenblik
het belang der zaak achtergesteld bij hun persoonlijke meenings-
verschilien.
Met de invoering van de Archiefwet was een belangrijke mijlpaal
bereikt. Muller wijdde verder de jaren, die hem restten aan zijn Oor
kondenboek en zijn historische studiën. Maar daarnaast toonde hij
met vooruitzienden blik belangstelling voor de nieuwe archieven en
maakte studie van het registratuurstelsel. In 1922 kwam aan zijn
welbesteed en mooi leven een einde.
Fruin arbeidde voort vooral aan de uitwerking van door zijn
Archiefwet noodig geworden maatregelen. De archiefschool trad onder
zijn leiding in werking, in vele provincies kwamen provinciale inspec
ties tot stand, een model verordening voor de gemeente-archieven
en een model instructie voor de gemeente-archivarissen werden vast
gesteld, voor een uitbreiding van het vrijwel vol geworden Algemeen
Rijksarchief ontwierp hij plannen, een centraal archiefdepót voor
Zeeuwsch-Vlaanderen werd overwogen en zelfs werden door zijn toe
doen op de begrooting voor 1922 gelden gebracht voor een bezol
diging van archiefvolontairs. Zoo had hij vrijwel bereikt, wat hij zich
voor den uitbouw van het archiefwezen had voorgesteld. In 1920
voorzitter onzer Vereeniging geworden gaf hij een overzicht van het
bere'kte en wenschte een adempauze om het tot stand gekomene
te consolideeren en hier en daar uit te breiden.
Wij weten allen hoe anders het is geloopen. De in 1921 noodig
geworden bezuinigingen hebben heel wat van het moeizaam verkregene
te niet gedaan. Van bezoldigde volontairs kwam niets, de archiefschool
werd stopgezet, het wetenschappelijk personeel aan het Algemeen Rijks
archief werd verminderd tot wat in 1912 onvoldoende werd geacht,
het Rijksarchivariaat in Drenthe werd opgeheven, overal werd het
Archiefpersoneel ingekrompen. Ook in den kring der archivarissen
trad in latere jaren oppositie tegen Fruin's beleid aan den dag. Zoo
moest hij tenslotte vele teleurstellingen beleven. Maar verbitterd werd