12
duidelijk, dat het zijn plicht was de chronologische ordening van het
Groningsche archief, het werk van zijn eigen zoo hoog vereerden
vader te niet te doen. Zijn levenswerk werd het afbreken van dat
zijns vaders en wie zich herinnert, zooals ik het doe, hoe zeldzaam
sterk de onderlinge hoogachting en liefde in de familie Feith was,
zal kunnen beseffen dat hij in alle stilte een daad van meer dan
gewone grootheid heeft verricht. Hij was waardig zijn plaats naast
Muller en Fruin in te nemen. Zoo geschiedde dan ook, toen de
Vereeniging hem in 1895 met Muller en Fruin benoemde in een
commissie, die een Handleiding zou samenstellen voor de ordening
van Archieven. Zij kwam in korte jaren tot stand en in 1898 was
onze Handleiding gereed. De bewerkers hebben er veel genoegen
aan beleefd en zij hebben alle drie gezien, hoezeer hun werk
geenszins als wet bedoeld maar als Handleiding algemeen is
aanvaard en gevolgd en ook in het buitenland sterk de aandacht
heeft getrokken. Hiermede had het drietal: Muller, Feith en Fruin
voor lange jaren zijn stempel op het archiefwezen gedrukt.
Feith is hét eerst heengegaan. Reeds in 1913 overleed hij temidden
van zijn werk, een archiefstuk in de hand. Zijn beide medewerkers
hebben hem niet vergeten. Muller schreef een ontroerend stuk over
hem in het Archievenblad en zijn portret heeft tot het laatst toe
Fruin's werkkamer gesierd.
Voor Muller en Fruin was het weggelegd nog jaren voort te
arbeiden. Samenwerking bleef bestaan maar toch gingen zij, als ik
het goed zie, in verschillende richting.
Fruin, die in 1895 Rijksarchivaris in Zeeland geworden, gaf ver
scheidene model-inventarissen, strikt volgens de regels van de Hand
leiding bewerkt, in het licht. Hij was en bleef voor alles archivaris,
tot hij in 1910 een professoraat te Amsterdam aanvaardde.
Dit gaf Muller een geduchte schok. Ruim en veelzijdig als hij
was meende hij te zien, dat Fruin tot hetzelfde inzicht was gekomen,
waartoe hijzelf meer en meer overhelde; n.l. dat in het archiefwezen
het ordenen en inventariseeren te veel naar den voorgrond was
gebracht en de andere plichten van den archivaris in het gedrang
waren gekomen. Fruin ontkende dit ten stelligste, geheel andere
redenen buiten het archivariaat gelegen hadden hem het doen verlaten.
En dat hij dit werkelijk meende bewees hij door in 1912 het profes
soraat te verruilen met het ambt van Algemeen Rijksarchivaris, na
Van Riemsdijks aftreden vacant gekomen. Muller begroette deze benoe
ming met vreugde. Hij legde er den nadruk op, hoezeer de invloed
van het Algemeen Rijksarchief in ons archiefwezen was teruggegaan.
Het heilzaam instituut der inspectie van gemeente- en waterschaps-
13
archieven was niet tot ontwikkeling gebracht, de Rijksgeschiedkundige
Publicatiën waren voor het Rijksarchief verloren gegaan, het centrale
orgaan van het Nederlandsch archiefwezen was verstijfd, het was
geen inspireerend element geweest, eerder een verkillend voorbeeld.
Maar Muller hoopte en vertrouwde dat Fruin's krachtige hand hier
verbetering in zou weten te brengen. En niet ten onrechte.
Reeds in zijn eerste jaarverslag gaf Fruin de naar zijn opvatting
te volgen richtlijnen aan. Hij gaf te kennen, dat bij de Rijksarchieven
de inventariseering te veel naar den achtergrond was gedrongen en
dat vele ambtenaren hun historische bezigheden te veel naar voren
brachten. Hij wees op het tekort aan inventarissen, het plaatsgebrek
in vele archiefdepóts en bracht het door onze Vereeniging samen
gestelde ontwerp-archiefwet weer tersprake. Ook reorganiseerde hij
het Algemeen Rijksarchief en stelde vijf afdeelingen in, elk onder
een archivaris.
Reeds in de eerste bijeenkomst van Rijksarchivarissen, die Fruin
presideerde, werd de ontworpen archiefwet behandeld, in de volgende
werd een betere inrichting der door te veel kleinigheden en te uit
gebreide aanwinstenlijsten bezwaarde jaarverslagen vastgesteld en
zoo bleek de nieuwe functionaris aldra een vernieuwer. En wat kwam
er in het volgende decennium niet tot stand?
Sedert 1914 werden jonge wetenschappelijke ambtenaren direct
in den rang van commies aangesteld, het volgend jaar deed de elec-
trische verlichting haar intrede in archiefgebouwen, de formatie
der ambtenaren werd zoo vastgesteld, dat aan elk Rijksarchief en
aan elke afdeeling van het Algemeen Rijksarchief behalve een archi
varis een universitair geschoolde en een niet gestudeerde ambtenaar
werden verbonden en in 1918 kwam tenslotte als bekroning van
Fruin's levenswerk de Archiefwet in het Staatsblad.
Deze was uitvloeisel van het door onze Vereeniging genomen
initiatief, maar zeker was haar totstandkoming te danken aan Fruin's
krachtig beleid. Hiermede was in hoofdzaak voltooid, wat Bakhuizen
van den Brink zich had voorgesteld en het is geen geringe verdienste
van Fruin, dat hij dit had weten te bereiken.
Maar Fruin, toen reeds over de zestig, ging daarna geenszins op
zijn lauweren rusten. En evenmin Muller, die toen al 70 jaren telde.
Bij Muller echter deed zich meer en meer tegenzin tegen het steeds
maar weer inventariseeren gelden. In zijn jaarrede van 1918 sprak
hij opnieuw uit dat men iets meer van een archivaris mag verwachten
dan inventariseeren alleen. Geen intelligent man van eenige beteekenis
kan daar op den duur alleen bij leven, was zijn oordeel. En in zijn
jaarverslag als Rijksarchivaris, ook dat over 1918, verklaarde hij