169 168 de stad Deventer, onder verwijzing naar de in de Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, deel II (1875), blz. 219-225, letterlijk afgedrukte en de door Dr. M. E. Houck in modern Nederlandsch weergegeven tekst van de Stichtingsbrief. 19 Mei 1936 volgde de uitspraak van den Raad van Beroep, die ik in uittreksel hier laat volgen Overwegende, dat naar s Raads oordeel uit het door appellanten getoond stuk, welker inhoud/overgezet in de heden ten dage gebruikelijke taal, in afschrift is over gelegd en als hier woordelijk ingelascht is te beschouwen, blijkt, dat bedoeld stuk behelst de acte der stichting dat derhalve de vraag blijft te beantwoorden of de stichting krachtens besluit van burgemeesters, schepenen en raden, genomen met rijp beraad der gezworen gemeente, plaats had krachtens besluit van een vertegenwoordigend openbaar lichaam; overwegende, dat, aangezien de wet geen nadere aanduiding jnhoudt van hetgeen als zoodanig lichaam is te beschouwen, er termen zijn om oprichting krachtens besluit, in 1560 door burgemeesters, schepenen en raden der gemeente (lees; stad) Deventer met rijp beraad der gezworen gemeente genomen, als oprichting krachtens besluit van een openbaar vertegenwoordigend lichaam aan te merken, omdat tot dat besluit hebben medegewerkt de colleges, waaraan naar de omstandigheden van dien tijd het karakter van openbaar vertegenwoordigend lichaam niet kan worden ontzegd; overwegende, dat het Burgerweeshuis volgens Art. 1, derde lid, sub b van genoemde wet derhalve niet is te beschouwen als een instelling van de Doode Hand en de aanslag mitsdien ten onrechte is opgelegd; Beschikkende op het beroep, Vernietigt den aanslag. Volgens het oordeel van den Raad van Beroep moet dus uit de bewoordingen van de stichtingbrief bewezen worden, dat de rechtspersoon is ingesteld bij of krachtens een of meer besluiten van vertegenwoordigende openbare lichamen. Dat de Raad het niet voldoende achtte, wanneer uit de geschiedenis van de stichting slechts werd aannemelijk gemaakt, dat de stedelijke overheid sinds zeer langen tijd een overwegende invloed op de stichting uitoefende, blijkt uit de beschikkingen van denzelfden Raad van Beroep inzake de beroepschriften van het bestuur van de Vereenigde Gestichten te Deventer, waarbij werd opgekomen tegen het aanslaan van het Groote- en Voorster Gasthuis en van het Sint Jurriën Gasthuis in de Doode Hand belasting. Van deze instellingen zijn geen stichtingsbrieven bewaard gebleven en een historisch betoog, waarin de bemoeiingen van de stedelijke overheid naar voren werden gebracht en waarin waarschijnlijk werd gemaakt, dat ook de stichting geschied was door de stedelijke overheid, die dan was te beschouwen als een vertegenwoordigend openbaar lichaam, kon den Raad van Beroep niet weerhouden te beslissen, dat deze aanslagen gehandhaafd moesten worden. Daar hieruit te duidelijker de waarde van een stichtingsbrief wordt aangetoond, mogen hier- onder nog eenige uittreksels uit deze beide beschikkingen volgen: Overwegende, dat appellant heeft aangevoerd, tot staving van zijne opvatting, dat gemeld Gasthuis (n.l. het Groote- en Voorster Gasthuis) bij een of meer besluiten van vertegenwoordigende openbare lichamen is ingesteld, dat het Groote Gasthuis, oudtijds genoemd Heiligen Geestes Gasthuis, in de 13de eeuw door de Deventer magistraat is gesticht, allereerst om daarin voor korten tijd arme vreemdelingen te huisvesten en vervolgens om burgers der stad levenslang inwoning en kost te ver schaffen; dat de stichtingsbrief vermoedelijk bij een brand van 1321 verloren is gegaan; dat in |anuari 1283 Schepenen en Raad eene ordonnantie vaststelden op de stichting „domus sancti Spiritus et nostri hospitalis in Daventria" welke ordonnantie in 1285 door den Bisschop van Utrecht in dezelfde bewoordingen werd vastgesteld en be vestigd1); dat de stedelijke overheden in de Middeleeuwen te beschouwen zijn als vertegenwoordigende openbare lichamen en derhalve het Groote- en Voorster Gasthuis als instelling bedoeld in Art. 1, lid 3b van voormelde wet is te beschouwen; overwegende, dat naar aanleiding van de opmerking van den Inspecteur, dat het Voorster Gasthuis door een particulier is gesticht, van de zijde van appellant is aangevoerd, dat het Voorster Gasthuis wel is waar in 1471 krachtens testament van een Deventer burger in het leven geroepen is, doch aan het einde der 17e eeuw feitelijk heeft opgehouden te bestaan en overgegaan is in het Groote Gasthuis, toen op voorstel van provisoren door Schepenen en Raad besloten is, dat de proveniers, die moesten uitsterven tot 28, zouden worden overgebracht naar het Groote Gasthuis, dat het op zijn terrein gelegen „Groote bouwhuys" daarvoor liet in orde maken, in welks gevel toen een steen is geplaatst met het opschrift „Het Voorster Gasthuis overwegende, dat naar 's Raads oordeel van het Groote- en Voorster Gastnuis, voor zoover 'het is ontstaan uit het vroegere Heilige Geesten Gasthuis, niet kan gezegd worden, dat het valt onder de rechtspersonen bedoeld in Art. 1 lid 3b, immers de in 1283 en 1285 vastgestelde ordonnantiën, waarop appellant heeft gewezen, niet aantoonen, dat de stichting, waaromtrent niets bekend is, heeft plaats gehad door of krachtens besluit van een vertegenwoordigend lichaam, terwijl voorzoover het is een voortzetting van het er in opgegane Voorster Gasthuis, vaststaat, dat het niet onder bedoelde rubriek valt; overwegende, dat de aanslag mitsdien moet worden gehandhaafd; beschikkende op het beroep, handhaaft den aanslag. Een soortgelijke beschikking werd ten aanzien van het St. Jurriëns Casthuis gegeven, aan welke uitspraak het volgende wordt ontleend Overwegende, dat er ten aanzien van het St. jurriëns Gasthuis, blijkens het door appellant aangevoerde, wel aanwijzingen zijn, dat de overheid zich de zorg voor leprozen, voor welker huisvesting het gesticht vroeger gediend heeft, aantrok en dat van stads wege uitgaven voor dat gesticht zijn gedaan, doch dat bij gebreke van eenigerlei gegevens omtrent de stichting, die aanwijzingen niet voldoende zijn om vast te stellen, dat genoemd gesticht is ingesteld door of krachtens besluit van een vertegenwoordigend openbaar lichaam; overwegende, dat derhalve niet gezegd kan worden, dat het St. Jurriëns Gasthuis valt onder de instellingen bedoeld in Art. 1 lid 3 sub b van genoemde wet; overwegende, dat de aanslag derhalve moet worden gehandhaafd; beschikkende op het beroep, handhaaft den aanslag. b Vgl. G. DUMBAR: Het kerkelijk en wereltlijk Deventer. Deel (1732) blz. 471 -472.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1936 | | pagina 29