152 bezig te houden met de loopende werkzaamheden, welke bij het depot van 's Rijks archieven dagelijks voorkomen „dat daarentegen voormelde ambtenaar zich vooralsnog zal bepalen a. tot het opsporen in de bijzondere depots van zoodanige stukken, welke eene geschiedkundige waarde hebben en met het brengen van dezelve op een afzonderlijk register, welks inrigting nader op een rapport van den secretaris zal worden voorgesteld. Men zal hierbij uitgaan van het beginsel, dat de stukken allen in de bijzondere depóts zullen moeten verblijven. b. om eene speciale en meer uitvoerige verzameling te maken van bouwstoffen, welke zouden kunnen strekken tot eene naauwkeurige kennis van de geschiedenis der Zuidelijke Nederlanden, gedurende het tijdvak der regeering van Maria Theresia". Daardoor was een werkkring geopend voor den jongen man, die ondanks onvoltooid middelbaar onderwijs, maar gesteund door „invloedrijke personen, welke zijn begaafdheid naar waarde wisten te schatten" hier een loopbaan betrad, die hem tot hoog aanzien in de wereld der Europeesche geleerden zou doen stijgen. „Dadelijk na zijn aankomst, in 1826, zou hij hier het bewijs leveren, dat zijn beschermers zich te zijnen opzichte niet vergist hadden. Minister Van Gobbelschroy, ja zelfs de Koning belastten hem met belangrijke opdrachten, en reeds vóór de uitbarsting der omwenteling, waaraan hij overigens geen deel nam, was hij in de leidende kringen persona grata geworden. De omwenteling verhaastte misschien zijn bevor dering, maar hetgeen we van zijn vierjarige bedrijvigheid in dienst van den Staat vóór 1830 vernamen, laat ons toe met stelligheid te beweren dat ook, zonder haar, Gachard weldra op den voorgrond van 's lands tooneel zou verschenen zijn." De invloed van Gachard evenwel voor de Nederlandsche geschied schrijving en het Nederlandsche archivariaat is veel grooter dan dr. Cuvelier in zijn rede tijdens de plechtige zittting ter herdenking van het eeuwfeest der Belgische Koninklijke Commissie voor Geschie denis in 1934 vermoedde. Men weet, dat Koning Willem I bij K. B. van 23 December 1826 bepaald heeft, dat de bronnen voor de Nederlandsche Geschiedenis opgespoord en gepubliceerd zouden worden, terwijl de geschied kundigen werden uitgenoodigd om ontwerpen in te dienen tot be- Aldus dr. JOSEPH Cuvelier inAcadémie Royale de Belgique Bulletin de la Commission Royale d'Histoire. Tome XCVIII. IVe Bulletin. Bruxelles 1934. Séance solennelle du 28 novembre 1934 (Centenaire de la Commission Royale d'Histoire), bh. 566 567. 153 werking der „algemeene Nederlandsche geschiedenis", die „alleen op de meest echte bescheiden gegrond" mocht zijn. Colenbrander heeft in De jeugd van Thorbecke in 1906 gemeend, dat niet Groen van Prinsterer, maar „de Leuvensche hoogleeraar in de staatsweten schappen, de Duitscher F. J. Dumbeck" de stoot tot het ontstaan van dit voor de Nederlandsche geschiedschrijving zoo gewichtig besluit heeft gegeven. Maar m. i. is het niet te gewaagd aan te nemen, dat de geestelijke vader van het besluit van 23 December 1826 Gachard is geweest, die door zijn memories aan den Koning en Van Gobbelschroy van 27 Augustus en 2 October 1825 deze zaak bij de Regeering heeft aanhangig gemaakt. Aangezien evenwel van andere zijde weldra een publicatie over de oorsprong van het besluit betreffende de prijsvraag voor de Rijksgeschiedschrijving tegemoet gezien mag worden, kan dit punt hier verder onuitgewerkt blijven. Hier zij slechts de aandacht er op gevestigd, dat in de komende (derde) publicatie door dr. Cuvelier aan Gachard gewijd (Nouveaux documents concer- nant les origines de la Commission royale d'Histoire) ook de gewezen Rijksarchivaris-Generaal van België de meening is toegedaan, dat het K. B. van 23 December 1826 door hem in extenso afgedrukt zijn ontstaan te danken heeft aan een rapport van Gachard en wel dat van 10 September 1826 (hiervoor blz. 151 genoemd). Zou het dan te gewaagd zijn aan te nemen, dat reeds door Gachards rapporten van 27 Augustus en 2 October 1825 de grondslagen voor dit besluit zijn gelegd, en dat zoowel zijn later rapport van 10 September 1826 als de memorie van Dumbeck zijn plannen bij de Regeering hebben ondersteund en aangewakkerd? Van zelf sprekend had 's Konings prijsvraag inzake de geschied schrijving Gachards warme belangstelling, getuige zijn beantwoording er van en de begeleidende brief aan den Koning, beide van 19 Mei 1827, door dr. Cuvelier in zijn Nouveaux documents opgenomen. 2) Kort na Gachards benoeming was zijn nominale chef De l Ortye van wien Gachard opzettelijk zoo zelfstandig mogelijk werd gemaakt3) er in geslaagd te ontdekken, dat de in 1794 bij de nadering der Franschen weggevoerde archieven der Staten van Brabant tot 1806 In Historie en Leven II herdrukt; cf. blz. 148—166. 2! Deze memorie berust in originali in het archief van het Ministerie van Binnen- landsche Zaken (A. R. A„ 's-Gravenhage), waar ook de brief van GACHARD aan VAN GOBBELSCHROY aanwezig is, die evenwel niet van essentieel belang is. Daarbij ligt de copie-brief aan den Koning en de copie-memorie, terwijl de oorspronkelijke brief en memorie aan den Koning niet in het Haagsche archief der Staatssecretarie, maar in het A. R. A. te Brussel (Binnenlandsche Zaken) berusten. Aan den heer dr. CUVELIER zij hier mijn oprechte dank betuigd voor zijn groote bereidwilligheid om mij vóór de publicatie van zijn artikel een drukproef ter beschikking te stellen. 3) Dit wordt later uitvoeriger behandeld.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1936 | | pagina 20