140
Willem I over zijn loopbaan in dienst van het Vereenigd Koninkrijk
bevatten. Dank zij dit regeeringsarchief van den Souvereinen Vorst en
Koning-Groothertog, dat uit den aard der zaak Colenbrander's Gedenk
stukken geweldig kan uitbreiden en over tal van punten een nieuw
licht kan verspreiden, is het ook mogelijk hier materiaal te publi-
ceeren, dat noch in Dr. Cuvelier's Louis Prosper Gachard (in: Aca
démie Royale de Belgique. La Commission Royale a'Histoire 1834— 1934.
Livre jubilaire compose a occasion du centième anniversaire de
sa fondation par les membres de la commission. Bruxelles, Palais des
Académies 1934, blz. 114-133) noch in de studie van denzelfden
schrijver, Nouveaux documents concernant les origines de la Commission
royale d'Lhstoire, die dezer dagen in Académie Royale de Belgique.
Bulletin de la Commission Royale d'Histoire zal verschijnen, het
licht zag.
Hij die in een lang leven (geboren te Parijs 1800, overleden in
1885) de wetenschappelijke wereld verbaasde doorzijn bewonderens
waardig voortbrengingsvermogen op geschiedkundig gebied, begon
zijn loopbaan in 1817 als typograaf („apprenti-compositeur") in Doornik,
waar al in 1818 zijn Discours sur 1'imprimerie verscheen, in welk
jaar zijn patroon hem bevorderde tot onder-directeur. Het volgend
jaar werd hij aangesteld tot adjunct-secretaris van het gemeente
bestuur van zijn woonplaats, maar deze betrekking liet hem zooveel
vrije tijd (vier a vijf uren per dag), dat hij het plan opvatte een ge
schiedenis van zijn stad te gaan schrijven, waartoe hij in 1822 het
stadsbestuur verzocht de stedelijke archieven te mogen raadplegen.
Dit werd hem toegestaan; bij de ontginning van de documenten
van het verleden, die hij ook inventariseerde, begon hij het belang
van het Doorniksche archief voor de kennis van onze opstand tegen
Spanje in te zien. Hier lag de aansporing voor zijn bronnenpublicaties
over de hoofdpersonenOranje, Philips, Margareta. Maar voorloopig
was hij daar nog lang niet aan toe. In 1825 vestigde hij 's Konings
aandacht op zich, door het indienen van een memorie „betrekkelijk
het aandeel, hetwelk, volgens deswege in der tijd gemaakte over
eenkomsten en beschikkingen, de thans aan het Koninkrijk Frankrijk
toebehoorende steden St.-Amand en Mortagne, hebben moeten
dragen in de renten, op het land van Doornik gevestigd, gedurende
den tijd, dat deze steden daarvan een gedeelte hebben uitgemaakt;
en strekkende, om te betoogen, dat uit voorschreven hoofde, zoo
wegens de hoofdsom als achterstallige interessen, eene som van
f 357,569.8.10 Luiks geld zoude verschuldigd zijn gebleven, en dat
het Nederlandsch gouvernement, ook volgens de bestaande traktaten
van den 30 Mei 1814 en van den 20 November 1815, en niettegen-
141
'staande de transactie van den 25 April 1818, nog op dit oogenblik
geregtigd zoude wezen, om genoemde som van Frankrijk te vorderen
en zich daardoor bij eene eventuele verevening der Doorniksche
renten schadeloos te stellen voor het aandeel, hetwelk de gemelde
steden in de betaling dier renten hebben moeten dragen, doch
achterlijk zijn gebleven te voldoen". De Algemeene Commissie van
liquidatie erkende de gevolgtrekking van Gachard als juist, waarna
bij K. B. van 6 November 1825 nr. 102 genoemde commissie werd
gemachtigd, „om naar aanleiding van de bepalingen der wet van
den 9 Februari 1818 Staatsblad no. 7), de renten der voormalige
Staten van Doornik, anterieur aan het jaar 1713 ingesteld, wanneer
dezelve tijdig bij de meer gemelde commissie mogten zijn gerecla
meerd, voor twee derde gedeelte te verevenen, en het overige derde,
als niet in de termen der wet van den 9 Februari 1818 vallende,
af te wijzen".
Eenige maanden later deelde Gachard aan Van Gobbelschroy,
Minister van Binnenlandsche Zaken mee, dat hij van plan was bij
den Koning te requestreeren „om in eenige betrekking bij s Rijks-
archiven te worden aangesteld". Is de onderstelling te boud dat de
memorie over de Doorniksche renten als proefstuk van zijn historisch
onderzoek mede met die bedoeling in zee is gegaan? In elk geval
was Van Gobbelschroy hem goedgunstig gezind; de minister was
zelfs in het bezit van het ontwerp-request van Gachard, dat hij den
Koning toezond (niet wetend of de sollicitant zijn exemplaar had
ingediend), vergezeld van gunstig luidende informaties, ingewonnen
bij den gouverneur van Henegouwen, baron de Beeckman. Jammer, dat
de inlichtingen, door dezen bewindsman verstrekt, niet zijn terug
gevonden; maar van belang is het rapport over het Brusselsche
Rijksarchief, dat Van Gobbelschroy 16 Juni 1826 den Koning aanbood
Aan het hoofd van het te Brussel zich bevindende depot der archieven van het
algemeen bestuur der voormalige Oostenrijksche Nederlanden bevindt zich onder den
titel van Secretaris-Archivist de heer P. L ORTYE. Zulks is slechts eene honoraire
betrekking, aan welke geene bezoldiging is verbonden. De heer L'ORTYE oefent dus
ook als Archivarius weinig of geene werkzaamheden uit, waarin hij ook verhinderd
zoude worden door zijne betrekking van Secretaris bij de Generale Directie voor de
zaken van den Roomsch Catholyken Eeredienst.
De verdere beambten bij gemeld depót, twee in getaF), vinden hunne bezigheid in
het gewone bureauwerk, bestaande in het nazoeken en opsporen van gevraagde stukken,
het geven van extracten en diergelijke. In de laatste jaren zijn hunne werkzaamheden
zelfs zeer vermeerderd geworden, zoo ten gevolge van de verwarring die ook in de
verzameling der archiven ontstaan was door den brand in het paleis van Z. K. H. den
Volgens CUVELIER waren dit: 1e WOUTERS, chef de bureau, van 1835 tot
1869 adjunct-archivaris, onder Fransch bewind benoemd; 2e ds. R11K E3e CHARLES
MA1|0R, die de Spaansche archivalia ontcijferde; 4e vier copiisten.