42
tot betere organisatie van het archiefwezen. De wenschelijkheid van
een archiefwet, van een afzonderlijke opleiding van aanstaande archiva
rissen werd daarbij onder de oogen gezien. De Handleiding voor het
ordenen en beschrijven van archieven, die hij met Muller en Feith,
na lange gedachtenwisseling, heeft samengesteld, is reeds in dien
tijd ontstaan. Het is in de wereld der archivarissen een époque-makend
werk, waarin het herkomstbeginsel op den voorgrond werd gesteld.
Het is uitnemend systematisch opgezet en de schrijvers winnen de
harten, wanneer zij zeggen, dat de regels met soepelheid moeten
worden toegepast.
Als algemeen rijksarchivaris kwam hij voor een breedere taak
te staan, een zeer breede taak. Maar Fruin werkte vlug en gemakkelijk
en zorgde er voor nooit onder den zich al ophoopenden stapel van
ambtelijke stukken bedolven te raken. De tijd voor de archiefwet
was rijp, die voor de archiefschool scheen dit ook, maar de be
zuiniging knotte haar niet ongelukkig begin. Hoofdzaak was en bleef
nu voor hem de algemeene leiding van het Nederlandsche archief
wezen. Hoofdzaak in deze leiding was, dat het archiefwezen een
eigen, onafhankelijke plaats moest innemen. Van een archivaris eischte
hij in de eerste plaats archivalisch werkhistoricus mocht hij pas in
de tweede plaats zijn. Fruin's leiding in dezen zin heeft tot beden
kingen, tot kritiek aanleiding gegeven. Maar hoe men zijn werk moge
beoordeelen, een ieder past eerbied voor de consequentie, waarmede
hij zijn doel nastreefde, voor het vaste geloof in zijn beginselen, dat
hem leidde. Want ook in zake van wetenschap is geloof in het
eigen werk een eerste vereischte. Om zijn doel te benaderen, heeft
Fruin, zonder aanzien des persoons, soms harde woorden gesproken,
strenge maatregelen genomen. Ik weet hoezeer het hem aan het
hart ging, als hij zoo moest handelen.
„Men is niet voor zijn genoegen Algemeen Rijksarchivaris", heeft
hij eens een tegenstander nagezegd. Het klinkt bitter, maar 't was
badinage. Fruin was heel gelukkig in zijn centrale positie. Hij voelde
zich, en hij mocht zich voelen, als de representant van het Neder
landsche archiefwezen èn als Algemeen Rijksarchivaris èn als Voor
zitter van de Vereeniging van Archivarissen. Het moet hem hierom
een bijzondere voldoening zijn geweest, toen hij als lid, ten slotte
als voorzitter van de internationale commissie voor het archiefwezen,
onderdeel van de internationale commissie voor de historische weten
schappen, werd gekozen, al was hij te reëel denker, om zich groote
voorstellingen van de werkzaamheid eener dergelijke commissie te
maken.
In een der aardigste werken, die Fruin als Algemeen Rijksarchi-
43
varis heeft samengesteldDe Gestie van Bakhuizen van den Brink
als archivaris van het rijk, heeft hij, Bakhuizen's verdiensten ten volle
waardeerend, bij zóó veel verschil van persoonlijkheid, de 1 1 jaar
van diens archivariaat genoemd „de voorspoedigste, die deze instel
ling heeft gekend". Ik heb den indruk, dat Fruin's ruim 20-jarige
periode als een tweede periode van hoogspanning zal worden
beschouwd.
Men kan Fruin's woord, dat een archivaris pas in de tweede
plaats historicus mag zijn, licht misverstaan. Niemand heeft liever
dan hij gezien, dat een archivaris ook goed historisch werk leverde.
Dit spreekt van zelf, omdat hij de historische wetenschap zelf zoo
diep in het hart droeg. Weinig bekend, maar niettemin waar, is het,
dat hij een zeer algemeene kennis van onze vaderlandsche geschiedenis
had en dat hij de zgn. algemeene geschiedenis heel goed kende. Hij
had zeer veel gelezen en dit goed verwerkt; hij verheugde zich in
een prachtig geheugen. In ons Haagsch Historisch Gezelschap heb
ik mij zoo dikwijls verbaasd over de groote parate kennis van Fruin
en het gemak waarmede hij hierover beschikte. Dit en de groote
belangstelling, welke hij had voor de dingen om ons heen, maakte
hem van de oprichting af tot een ijverig lid van het Comité tot
onderzoek van de oorzaken van den wereldoorlog.
Zelfstandig heeft hij vooral de rechtshistorie bestudeerd van
langer hand. Hij kreeg er te ruimer gelegenheid toe in de jaren, dat
hij aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam de rechtshistorie
doceerde, en later, toen hij als docent aan de Archiefschool werk
zaam was. Ook hier werkte hij zeer systematisch, zeer kritisch, hij
zocht het liefst de problemen in dit vak zijner studiën; zijn scherp
intellect, zijn groote scherpzinnigheid kwamen hier tot volle uiting.
Als resultaat van zijn lessen aan de Archiefschool kwam de samen
vatting in het O verzicht van de rechterlijke organisatie van Nederland
voor 1195, dat een der opmerkelijkste werken van synthese vormt,
die hij ons heeft geschonken. Zeer opmerkelijk is zijn aan Zeeland
gewijd juridisch historisch betoog, dat hem zelf zoo sterk interes
seerde, omdat hij aan Middelburg door sterke banden gebonden bleef.
Dezelfde eigenschappen, die ik noemde, vindt men in zijn werken
over archaeologie, chronologie en genealogie in ruimen zin. Hier
gaat 't niet over Nederland alleen. Hij voert ons hier naar Indië,
Bactrië, Juda, Rome.
Ik kom tot een persoonlijk woord. Ik heb met Fruin t nauwst
mogen samenwerken in de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige
Publicatiën, hij als voorzitter, ik als secretaris. Hier heb ik geleerd,
hoe zeer hij de historie waardeerde; hij trachtte nooit op hare rechten